Louis streelde de bonte ruggen van de boeken die hij op zijn slaapkamer had staan. Hij las de meeste boeken diagonaal, Point contre Point, liet hij na de helft liggen, maar van Georg Hermann’s Jetje Gebert en Henriette Jacoby las hij elke regel. ‘Wat scheelt er nu weer?’ vroeg papa, die hem met betraand gezicht betrapte in de veranda.
‘De joden die overal in de weg zitten, die overal weggejaagd worden, het is onrechtvaardig.’
‘Staat dat in dat boek?’
‘Nee. Maar ge voelt het.’
‘Joden kunnen het goed zeggen.’
‘Maar wat ze zeggen is waar.’
‘Ge moet de waarheid van een jood altijd met een korreltje zout nemen.’
‘En die van u niet zeker?’
‘Ge moet daarom niet schreien.’
Louis wist zeker dat dit zijn vader niet was. Ik ben ook het kind van mama niet. Zij weten het zelf niet dat ik, toen ik in windsels lag in ’t moederhuis, verwisseld ben met een ander kind.
‘En de Boeren in Zuid-Afrika die door de Engelsen in concentratiekampen uitgehongerd en gemarteld zijn? De Ieren, de Indieërs door de Engelsman uitgemoord. En onze jongens in de loopgraven van Veertien-Achttien? Daar spreekt ge niet over. Daar hebt ge geen traantje voor over. Er moeten altijd zondebokken zijn, en nu zijn dat de joden.’
‘Altijd, papa?’
‘Omdat er altijd zondebokken moeten zijn, hoort ge niet goed? Dat is het leven,. ’t Is hard als ge ’t zelf moet zijn, maar er is iets als geluk en geen geluk in ’t leven.’