Deze vorm van adel, die menige Joods familie zichzelf in het bewustzijn van haar macht toekende, heeft zowel mij als mijn broer als kinderen nu eens geamuseerd, dan weer geërgerd. Steeds weer kregen we te horen dat dit ‘sjieke’ mensen waren en dat niet, van elke vriend werd uitgeplozen of hij uit een ‘goede’ familie kwam en haarfijn werd de herkomst van zowel de familierelatie als het vermogen onderzocht. Dit constante in vakjes stoppen, dat eigenlijk het hoofdonderwerp was van elk gesprek in familiekring en gezelschap, kwam ons toen buitengewoon belachelijk en snobistisch voor, omdat het tenslotte bij alle Joodse families maar om een verschil van vijftig of honderd jaar gaat vanaf het ogenblik waarop ze uit hetzelfde Joodse getto zijn gekomen. Pas veel later is mij duidelijk geworden dat dit idee van ‘de goede familie’, dat ons jongens voorkwam als een parodistische farce van een pseudo-aristocratie, een van de diepste en meest verborgen strevingen van het Joodse wezen uitdrukt. Er wordt algemeen aangenomen, dat rijk worden het meest wezenlijke en typerende levensdoel van Joodse mensen zou zijn. Niets is minder waar. Rijk worden betekent voor de Jood niet meer dan een tussenfase, een middel om het ware doel te bereiken en zeker niet het wezenlijke doel zelf. Wat de Jood echt nastreeft, zijn immanente ideaal, is opklimmen naar een geestelijk ideaal, naar een hogere culturele klasse. Vooral in het oostelijk orthodoxe Jodendom, waar zich de zwakke kanten van het Jodendom net als de positieve scherper aftekenen, komt deze suprematie van het streven naar het geestelijke over dat naar het louter materiële duidelijk tot uitdrukking: de vrome, de bijbelgeleerde, staat binnen de gemeente duizendmaal hoger dan de rijke; zelfs de meest vermogende zal zijn dochter liever aan een straatarme geestelijke tot vrouw geven dan aan een koopman. Deze hogere waardering voor het geestelijke bestaat in de hele Joodse gemeenschap door alle standen heen; zelfs de armste marskramer, die zijn vracht door weer en wind sleept, zal ten minste één zoon te laten studeren, hoe zwaar de offers daarvoor ook zijn, en het wordt als een eer voor de hele familie beschouwd, iemand in haar midden te hebben die aanzien geniet in een intellectueel beroep, een professor, een geleerde, een musicus, alsof die door zijn prestaties alle anderen adelt. Onbewust streeft iets in de Joodse mens ernaar het moreel dubieuze, het lage, benepene en materiële dat met alle handel, elke vorm van louter zakendoen gepaard gaat, achter zich te laten en zichzelf te verheffen tot de reinere, geldloze sfeer van het geestelijke, alsof hij – in wagneriaanse termen gesproken – zichzelf en zijn hele ras van de vloek van het geld wil verlossen. Daarom is ook bijna altijd in Joodse kringen de drang naar rijkdom na twee, hoogstens drie generaties binnen een familie uitgeput, en juist de machtigste dynastieën moeten vaststellen dat hun zonen geen zin hebben de banken, de fabrieken, de voltooide en koesterend klaarstaande ondernemingen van hun voorvaderen over te nemen. Het is geen toeval dat een lord Rotschild ornitoloog, een Warburg kunsthistoricus, een Cassirer filosoof, een Sassoon dichter is geworden; ze gehoorzamen allemaal aan dezelfde onbewuste drang zich te bevrijden van wat het Jodendom benauwd heeft gemaakt, het pure, kille geld verdienen, en misschien komt daarin zelfs het geheime verlangen tot uitdrukking, door de vlucht in het geestelijke uit het pure Joodse op te gaan in het algemeen menselijke. Een ‘goede’ familie betekent dus meer dan het louter maatschappelijke dat zij zelf met deze aanduiding voor zich opeist; het betekent een Joods-zijn dat zich van alle defecten en beperktheden en enghartigheden die het getto aan hem heeft opgedrongen door aanpassing aan een andere cultuur en liefst een universele cultuur bevrijd heeft of begint te bevrijden. Dat deze vlucht in het geestelijke vervolgens door een buitenproportionele bezetting van intellectuele beroepen weer even fataal voor het Jodendom is geworden als eerder de beperking tot het materiële, behoort dan weer tot de eeuwige paradoxen van het Joodse lot.