Ik kan niet tegen het alledaagse lawaai, te luid gepraat of muziek met te doffe bassen of te veel decibels is een gesel voor mijn oren. Omdat ik meer dan de gemiddelde mens gekweld word door geluidsoverlast, ben ik misschien wel een… geluidsneuroot.
Ik denk dat de kwaal onbehandelbaar is, ertegen vechten is een verloren strijd, continu ervoor op de vlucht gaan is niet haalbaar. Dus tracht ik ermee te leven, met allerlei lapmiddelen, zoals oordopjes en koptelefoons, of tijdelijk wegfietsen uit een stad met een overaanbod aan entertainment en evenementen.

Vooral ’s nachts voel ik mij belaagd, want in een studentenstad als Leuven is het nooit geheel stil. Vanuit alle windhoeken komt wel wat geroep en gebral toegewaaid, muziek hoor je er in allerlei doseringen, tot in de vroege ochtenduren. Ik tracht er goedschiks en kwaadschiks mee te leven, soms lijkt het op overleven, dan ben ik weer de ruige oermens die waakt en opschrikt van elk verdacht geluid, want overal kan het gevaar loeren, het is alsof er belagers op komst zijn.
Wil men mijn kostbaarste en allerschoonste bezit, mijn geliefde, komen roven? Ik zet me schrap en slaap niet!

Zo hoorde ik jaren geleden rond middernacht een vaag muziekje spelen, het klonk van heel dichtbij, het nam af en het zwol aan, maar het waren storende golven voor mijn slaaphoofd. Soms viel het even stil, dan startte het haperend weer op, dan ging het schel omhoog, dan kraakte het alsof de plaat kapot raakte, maar de overslast bleef aanwezig, in variaties, alsof het pal naast mijn oren plaatsvond. Ik doorzocht de ganse kamer, maakte een luisterronde in mijn studio, verkende het terras, liep de gang op, hing even in de dakgoot, nergens een concreet spoor. Dit viel onmogelijk te detecteren, maar de muziek bleef komen, met hoogtes en met laagtes.

Dan maar de trappen afgedaald en aan zowat alle deuren van de benedenburen gaan luisterenvinken, van boven mij kon het niet komen – ik ben immers een dakbewoner – daarna de naaste buitenomgeving verkend, de straat aan de voorkant, de straat aan de achterkant.
Het was overal muisstil, meer nog dan op andere nachten, Leuven leek precies in een diepe slaap gevallen, uiteindelijk, ik maakte haast een primeur mee. Maar toch, bij elke terugkeer naar mijn eigen slaapkamer botste ik weer op dat indringend geluidsfenomeen, er was muziek die langs een sluipweg infiltreerde. Er was maar één oplossing meer mogelijk: ik ging de politie bellen. Na tien keer proberen kreeg ik nog geen antwoord, overbelast, was dat wegens zoveel andere mensen die hetzelfde deden, uit overlast van die onbekende en niet stil te leggen geluidsbron? Mijn zenuwen gingen het begeven, mijn gestel werd geteisterd, dit nam proporties aan alsof mijn leven bedreigd werd. Ik was de holbewoner die zijn strijd in de jacht ging verliezen, de barbaren waren op komst, met knotsen van primair lawaai.

Even dacht ik het wondermiddel – de ontsnappingsroute – gevonden te hebben, ik legde me te rusten op de zetel in de living, maar na een paar minuten had het geluid me ook daar weer ingehaald, een tergende aanval van op en neer golvende muziek in mijn oren. Mijn zenuwstelsel bleef bestookt worden. Godverdomme, vloekte ik. Ik wou tot radicale noodoplossingen overgaan, de brandweer bellen of de civiele bescherming, bij onbereikbaarheid van de politie. Kon ik de elektriciteit in de kelder niet gaan afsluiten, de buren zonder stroom zetten? Of de burgemeester contacteren, ik had zijn mailadres, het was al diep in de nacht, maar een goede burgervader gaat pas slapen als zijn onderdanen mak en zoet in bed liggen. Zo was ik niet (van karakter), ik waakte.

Ik keek op de wekker, het was twee uur. Zelfs het tikkend geluid van dat onnozel klokje irriteerde mij. Ik kon er echt niet meer tegen, die dreinerige en treiterende muziek had mij totaal afgepeigerd, mijn hoofd bonkte, het was loodzwaar, de brommerige bassen en de schelle uithalen bleven maar komen, dan van dichtbij, dan precies van verder, alsof er geluiden op mij werd afgeschoten met een elastiek of een katapult. En daarbij dan nog die stomme wekker, die onverstoorbaar doortikte, alsof mijn kop helemaal kapot moest. Ik ben er achteraf bekeken zeker niet fier op, maar ik werd van al mijn radeloosheid lichtjes woest, de nachtwoede kroop naar mijn hoofd. Ik verloor plots de controle en in een totaal onzinnige reflex trok ik de draad van de wekker uit het stopcontact, zodat tenminste dat irritante getik stopte. Kon ik dat ook maar met die rotmuziek, ter ultieme verlichting.
Terwijl ik even bekwam – tenminste dat klokgetik had ik al uitgeschakeld – stelde ik ook vast dat de muziek was weggevallen, en voorlopig wegbleef. Oké, dan kon de wekker terug aan, want morgen was het werkendag, om zeven uur uit de veren, dankzij het wekalarm. Ik stak de stekker weer in het stopcontact en… bam, de muziek her-ontvlamde, laag, hoog, scherp, dof. Klote klote nacht, ik smeet mijn wekker bijna van coleire tegen de bedlamp.

Maar in het halfdonker ging me plots een licht op, het onnozel kind in mij kreeg een schop tegen zijn ijle kop die gelijkstond aan een plotse aardschok. Mijn aftands wekkertje was een afdankertje van jewelste, een vintage seventies model, maar wel met een mini-radiootje vanbinnen, dat van mij nooit had mogen spelen omdat het enkel tot piepen kwam, met een schril en wisselvallig geluid, of om eerlijk te zijn…
ik kreeg het onmogelijk juist afgestemd. En zo nam de verlichting in mijn hoofd nam zienderogen toe, want wie had hier aan de knopkes gezeten? Mijn poetsvrouw gisteren, door het wekkertje af te stoffen had ze het radiootje in gang gezet en dat ging sindsdien zijn grillige gangen. Een ongewilde poets bij het poetsen.

Gelukkig heb ik de hulpdiensten niet moeten afbellen, want dan had ik voor jan lul gestaan.
De oververhitte geest van de dolle geluidsneuroot in mij had me compleet onderuit gehaald.