Wat moet een dichter met zijn winter-
tranenklep of met zijn lente-
kriebels doen
Ik stukken hakken en vermalen
tot een brij
die slijm en sporen van zijn lijden
of intense blijheid wist
een kip-kap tekst mee bricoleren
zonder veel gebleir of hoog gekir
Hij knutselt nuchter
als een ambachtsman zijn woordenbeeld
hij staalt zijn taal en gaat dan slapen
Morgen vroeg weer op
voor vers gevoel in verzen
dat hij alsmaar sneller
technisch bij kan stellen
Stielwerk als geen ander
gratis bovendien dit oud métier
met aandacht van een man
of tien
wie weet misschien één vrouw