Ik heb wat afgelopen in mijn leven. Niet achter de vrouwen, want dat deed ik al wandelend, zoals Flierefluiter in het boek Merijntje Gijzen van A.M. De Jong. Flierefluiter was een kruising tussen Pallieter en Tijl Uilenspiegel, een vrolijke speelvogel, smachtende minnaar van één nacht.

Het zijn allen figuren die zullen blijven terugkomen in deze kolommen.
De identificatie is misschien groot, wegens luchthartigheid vermengd met liefdevolle melancholie. De blije mix van lichtvoetig spelen en intens beminnen. Meestal gemeend in het hart, relax en vluchtig in de broek.

Terug naar onze Flierefluiter. Hij scoorde zodanig bij de meisjes dat hij op tijd moest gaan lopen. Ik was eerder een recreant in de twee disciplines.

Ik was mogelijks tegen wil en dank een rokkenjager omdat ik helaas een gemankeerde competitieloper was. Lopen bleek meer een passie dan een sport, vrouwen waren slechts een deeltijdse hobby. Als loper had ik intrinsiek wel wat talent. Spijtig dat ik er zo laat aan begonnen ben. Vrouwen liepen me daarbij soms in de weg. Ik wou liever trainen dan trampoline springen in hun bed. Een moeilijke evenwichtsoefening.

Als jonge puber liep ik eens mee in een scholencross in Diest. Er waren een goeie honderd deelnemers. Ik liep van bij de start aan de leiding. Slechts in de laatste 50 meter werd ik ingehaald en op de meet geklopt. De winnaar was de jongen die later in elke jeugdreeks Belgisch kampioen is geworden. Er waren talentscouts van atletiekclub Tienen op die cross. Ze stelden me voor om aan te sluiten. Ik ben er na kort beraad met mijn vader niet op ingegaan. Ik koos voor het provinciale voetbal. Een slechte keuze, want dat betekende vooral dikke pinten leren drinken. Gedurende 10 jaar heb ik competitievoetbal gespeeld, elke training werd achteraf verzopen in het bier. Een onzinnige nuloperatie op het sportieve vlak.

Ik ben pas beginnen lopen rond mijn dertigste. Ik was toen een roekeloze drinker geworden en wou dringend afkicken. Dat opstartende joggen lukte maar moeizaam. Het leek eerder een veredeld strompelen, ik vorderde voor geen meter. Maar ik volhardde en begon zelfs trainingsschema’s te volgen, prima idee. Ik kreeg de smaak helemaal te pakken en durfde al eens aanzetten in een wedstrijdje. Ik bleek een degelijke middenmoter te zijn.

Het was begin jaren ’80. De joggingsboom kwam helemaal overgewaaid vanuit Amerika. Lopen was opeens heel hot. Ik herviel echter om de zoveel tijd in mijn kwalijke drankgewoontes, het werd vaak een processie van Echternach: eerst drie stappen voorwaarts, daarna weer twee achteruit.
Dat moest drastisch veranderen. Vanaf 1985 ben ik er dan in geslaagd om geheelonthouder te worden en tegelijk door te groeien naar de status van behoorlijke competitieloper. Dat wil gewoon zeggen dat ik tot de betere recreanten behoorde. Om echt door te breken was ik er hopeloos te laat aan begonnen. Ik haalde soms wel eens het podium bij een bescheiden stratenloop. En op de tien marathons die ik liep eindigde ik minstens vijf keer een eind onder de drie uur. Dat was zowat de kwaliteitsnorm voor de betere amateur. Bij twee marathons staakte ik ook de strijd, wegens compleet de motor opgeblazen. Ik moet hierbij toegeven dat ik helemaal geen karakterloper was, wel een flyer of stylist. Daarom liep ik mijn beste wedstrijden steeds op de atletiekpiste. Dat is een vlak geëffende loopbaan zonder obstakels. Aan modderige omlopen bij een veldcross of nijdige hellingen bij zware wegwedstrijden had ik een broertje dood. Ik moest vooral elegant kunnen lopen, liefst op souplesse.

Lopen was voor mij ook een vorm van schoonheid. Ik hechtte enorm belang aan stijl. Ik was nooit een zwoeger of een wroeter. Ik deed niet aan stoempen onderweg of aan ellebogenwerk. Ik wou liever zweven of zelfs vliegen. Lopen werkte perfect transcendentaal. Ik zocht de zalige roes, trachtte bewust naar een hogere sfeer, mijn geest ging open. De geconsumeerde kilometers brachten euforie, het gekende runners high.

Een trainingsschema was voor mij bijna een bijbel. Ik kon er haast in brevieren, ik las het als een evangelie, ik nam het zelfs mee naar bed. Ik verwachtte er alle heil van, genezing op termijn van ik-weet-niet-wat. Want dat was de diepste beleving van mijn sport, de zuiverste essentie. Ik wou een identiteit verwerven. Ik was mezelf aan het creëren. Ik poetste mijn leven op en was bezig mijn ego te boetseren. Lopen was mijn modus vivendi bij uitstek geworden, mijn exclusieve uithangbord. Ik kwam uit een vettige poel van ellende, met overdaad aan drank en ontregeld leven, zwoele avonturen en chaotisch gedoe met erotische escapades. Ik kreeg een unieke kans op rehabilitatie. Ik slaagde er niet helemaal in maar ik maakte weliswaar progressie dankzij de discipline van de sport. Ik was een maniak van de training, honderd kilometer per week (en zelfs meer) werd eerder een regel dan uitzondering. Vaak liep ik twee keer per dag.
Lopen was voor mij eten en drinken, bidden en zingen, en ook poëzie.

Ik had dan beroepshalve het geluk dat zowel bij de Rijkswacht als later bij de Federale Politie de loopsport hoog in aanzien stond. Samen met de gevechtsdisciplines en pistoolschieten behoorde het tot het klavertje drie van sporten dat tijdens de diensturen mocht beoefend worden. Ik werd dus vaak betaald om te lopen. Ik trainde mee met de lijfwachten van de Koninklijke Familie in het Zoniënwoud of Terkamerenbos in Brussel. Mijn middagpauze mocht ik steeds probleemloos verlengen met trainingen in het stadspark tegenover het Koninklijk Paleis. Gedurende mijn 23 jaar bij het Koninklijk Veiligheidsdetachement was ik meestal de beste loper. Onze grote baas deed me daarom het aanbod om sportmonitor te worden bij de afdeling van de bodyguards. Een geweldige geste, an offer you can’t refuse.

Ik vroeg een week bedenktijd en weigerde. Ik moest er immers niet alleen dat schieten bijnemen (wat nog oké was) maar ook die gevechtssporten. En daar had ik een hekel aan. Niet dus, tot onthutsing van de patron. Tja.

In 2005 en 2006 ben ik bij de Algemene Reserve nog een jaartje looptrainer geweest van de jongste politiemensen. Het waren allemaal twintigers, ik was toen al een loopveteraan, maar wel haantje de voorste op training. Dat werd me niet steeds in dank afgenomen. Maar ik liep snel voort, ik zag liever niet om naar de afvalligen. Slapheid was hun leuze, luiheid hun motto. Wie me liefhad, mocht me volgen. Ik werd ook goed betaald om het voorbeeld te geven, daar heb ik naar gehandeld. Graag.

Tijdens mijn lange periode op het Koninklijk Paleis kon ik ook altijd deelnemen aan wedstrijden georganiseerd door diverse Politiediensten; niet enkel in het binnenland maar occasioneel ook in het buitenland.
Ik was dikwijls geselecteerd voor Europese Politiekampioenschappen. Elk jaar namen we met onze koninklijke ploeg deel aan een estafetteloop in Nederland, met vertrek op Paleis Hof ter Loo en aankomst op Soestdijk. Ik ben een paar keer als eerste dat Koninklijke Domein opgedraaid en kreeg de overwinningsbeker uit handen van de bejaarde Koningin Juliana. Een toch wel aparte sensatie. Die foto’s bewaar ik als kostbaar souvenir.

Bovenstaand relaas kan verkeerdelijk de indruk wekken dat ik een kleine loopvedette was. Niets was minder waar. Ik behoorde hoogstens tot de betere recreanten. Maar in corporatistische middens, zoals de politie, krijg je dan al snel faciliteiten en haast een apart statuut om dienstig te zijn in hun public relations. Wij waren nuttig voor het imago van de organisatie.
Ik deed er handig mijn voordeel mee. Het werd me gewoon in de schoot geworden. Ik was een verdienstelijke amateur-loper met een partieel quasi prof-statuut. Bij mijn atletiekclub in Leuven trokken ze grote ogen als ik hen verhaalde over mijn flink vergoede trainingsuren op het werk.

Lopen had ook een paar mindere neveneffecten. Het was alleszins nefast voor mijn slaap. Zelfs een lichte training in de vroege avonduren kon mij parten spelen bij het inslapen. Ik maakte te veel endorfines aan. Dat wil zeggen dat er een stevige dosis adrenaline werd opgewekt, tegelijkertijd een geluks-stimul annex nerveuze oppepper. Lange tijd ben ik me daar niet van bewust geweest. Het werd in geen enkel trainingsboek vermeld en zelfs de sportdokters lieten het onbesproken. Maar het was wel zo.
Het kostte me ettelijke doorwaakte nachten. Ik werd zo slap als een vod.
Ten einde raad stapte ik, onnozel van de slapeloosheid, uit bed en trok mijn trainingskleren aan. Ik ging een eindje joggen, om twee uur ’s nachts of rond vier uur tegen de ochtend. Daarna een koude douche en proberen toch nog wat slaap te recupereren. Gestaald spartaans gaat ook, dacht ik.

Ik geef toe dat ik niet altijd even orthodox omging met de loopdiscipline. Het was voor mij meer middel dan doel. Ik moest mezelf helen. Ik kwam uit een danig mislukt jong leven en moest mijn mankementen herstellen. Zodoende pleegde ik vaak overdaad. Ik was een maniak van de training en een kampioen in de blessurelast. Mijn medisch loopdossier was dikker dan mijn map met uitslagen. Ik kon echt geen maat houden. Mijn spieren begaven het altijd weer. Hoe scherper ik afgetraind was, hoe dichterbij kwam een nieuwe kwetsuur. Dat was de rode draad in mijn loopcarrière.
Ik botste steevast op mezelf. Het was een structureel en acuut conflict tussen willen en kunnen. Mijn loophonger was zoveel groter dan mijn natuurlijk vermogen.

Misschien was de overlast aan blessures ook te wijten aan mijn kwetsbare mentale instelling. Ik kon het zaakje finaal niet beheersen. Ik verging van de stress voor de onooglijkste wedstrijd, de onvermijdelijke druk om te presteren… die ik mezelf oplegde. Eigenlijk was ik een rare alternatieve kampioen. Ik presteerde excellent op training, daar liep ik de pannen van het dak. Dat stelde mijn trainer ook meermaals vast. Eens een wedstrijd zich aankondigde werd ik bekropen door de grootste twijfel, ik haakte me vast in faalangst, een discutabel houvast, ik kreeg het niet uit mijn hoofd gepraat dat ik… minderwaardig was… niet in staat om een valabel resultaat neer te zetten. Een bittere conclusie toch?! Ik verloor minstens een kwart van mijn intrinsieke capaciteiten in competitieverband. Helaas te laat om nog bij te sturen, ik ben steeds dat onaf product gebleven van mijn jeugd.

Maar er is niettemin een stichtende moraal aan dit verhaal. Ik heb Vinnie als aankomende sportman altijd op het hart gedrukt dat hij zich niet blind mocht staren op de netto prestatie. Hij heeft dat perfect opgepikt, Vinnie was helemaal relax, zowel op training als in het heetst van de wedstrijd. Zo heeft hij bovendien in het gewone leven leren staan, wetend dat hij er evengoed mocht zijn bij uitstekend presteren als bij menselijk falen. Geen probleem, wij zagen hem graag, dat heeft hij heel expliciet mogen weten.

Het was dat laatste wat bij mij fundamenteel mankeerde. Ik had dat positieve gevoel nooit meegekregen. Ik moest harken om ergens bij te horen. Mijn beetje looptalent was niet genoeg om de gebreken in mijn kop te compenseren. Dat besef is te laat gekomen, maar wel nog op tijd om Vinnie goed te begeleiden. Toch een mooie troost, op die manier gaat niet alles verloren.

Tot we op de onverbiddelijkheid van de dood botsen. Dat is een zwaarder verhaal. Ik denk er aan als ik naast mijn geliefde fiets, relax in de reflexie. De pedalen malen mij traag voort, door mijn twijfels, ook met spijt om wat teloor ging. Het leven is een kort spel, vertel ik stilletjes in mezelf, geen lange wedstrijd. Dat wist mijn zoon op zijn sterfbed. Hij had niet verloren, hij won nog schitterend, op het witte licht van moed en hoop.

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *