Passage uit “Een verhaal van liefde en duisternis” (Amos OZ)
In 1943 of 1944, zo niet eerder, wist ze al dat iedereen vermoord was daar, net buiten Rovno. Er was al iemand gekomen die verteld had hoe Duitsers en Litouwers en Oekraïners, onder dreiging van pistoolmitrailleurs, de hele stad, jong en oud, naar het Sosenkibos hadden laten marcheren: het bos waar ze allemaal graag gingen wandelen op mooie dagen, waar ze padvindersspelletjes deden, zongen rond het kampvuur, ’s nachts in slaapzakken sliepen aan de oever van de beek onder de sterrenhemel. En daar, in het Sosenkibos, tussen gebladerte en vogels en paddenstoelen en rode bessen en bosbessen, hadden de Duitsers op de rand van de kuilen binnen twee dagen zo’n vijfentwintigduizend mensen doodgeschoten. Onder hen waren bijna alle klasgenoten van mijn moeder. En hun ouders en alle buren en alle kennissen en alle concurrenten en vijanden. De rijke heren en de proletariërs, de vromen en de geassimileerden en de gedoopten, de gemeenschapsleiders en de synagogebestuurders en de voorzorgers en de slachters en de venters en de waterputters, de communisten en de zionisten, de filosofen en de kunstenaars en de dorpsgekken, en zo’n vierduizend baby’s. En mijn moeders leraren uit de Tarboettijd, Jisaschar Reis, de charismatische schooldirecteur met de doordringende, hypnotische ogen, wier blik de dromen van talloze opgroeiende schoolmeisjes had doorboord, en de slaperige, altijd verstrooide Jitschak Berkowski, en de heetgebakerde Eliëzer Buslik, die Joodse cultuur had gegeven, en Fanka Seidmann, die aardrijkskunde en biologie en ook gymnastiek had gedoceerd, en haar broer Sjmoeël de schilder, en de verbitterde, betweterige dr. Mosjee Bergmann, die met vrijwel opeengeklemde kaken algemene Poolse geschiedenis had gegeven. Allemaal.