Onderstaand verhaal dateert van een paar jaar geleden, maar heeft voor mij een kleine eeuwigheidswaarde:
van klein mannekes die groot leven.
Mijn kameraad Polleke was als industrieel ingenieur verbonden aan een onderzoekseenheid van KU-Leuven. Hij was een gedreven wetenschapper en een gedisciplineerd werknemer. Alhoewel klein van stuk (1m65) stond hij flink zijn mannetje in het labo, hij werkte minutieus en onverstoord. Frivoliteiten waren aan Polleke niet besteed, hij verkoos ernst en een strak werkschema. Je kon de klok gelijk zetten op zijn resultaten, ze waren perfect voorspelbaar want het product van schranderheid en arbeidslust.
Toch was Polleke niet graag gezien. Hij werd gepest door zijn collega’s en erger nog, door sommigen zelfs gehaat. Jarenlang heeft hij gezwegen, zijn kas opgevreten, hij was een binnenvetter. Over pijn en problemen wordt niet gepraat, dat was zijn mening. Zo was hij opgevoed, als kind van bescheiden volk, zoon van boerenmensen, harde doorbijters op karakter.
Dat vertelt hij me rustig, maar ook wat verbeten, terwijl hij aan een fiets staat te sleutelen in een atelier waar kansarmen worden tewerkgesteld. Polleke maakt er nu deel uit van het personeel, van het laagste kader. Hij heeft een carrièreswitch gemaakt, op een paar jaar van zijn pensioen. In het exclusieve labo van de gereputeerde universiteit was hij ten lange leste kopje onder gegaan, net niet ingestort, zijn zenuwen aan flarden. De collega’s hadden hem zodanig onbarmhartig en hardvochtig aangepakt dat hij totaal geïsoleerd was geraakt.
Ook de bazen hadden geen poot uitgestoken om hem te helpen. Hij was aangeschoten wild, een gezochte prooi voor spot en hoon. Zijn timide blik, zijn rosse sprieten en zijn bleek gezicht bezaaid met sproeten waren bovendien geen bondgenoten.
Polleke had op zijn werk overleefd tot bijna aan de meet, dat had hij geleerd in de loopsport, waar wij maatjes waren geweest én bevriende rivalen in menige nek-aan-nek race. Hij kon afzien als een beest, ik kon hem enkel kloppen met een snedige eindsprint. Ik moest mijn snelheid inzetten tegen zijn karakter. Evenveel keer moest ik het onderspit delven.
Straffe kerel toch, maar op zekere dag had hij het opgegeven, het vat was af, vertelt hij me. Ik kon het vervolg voorspellen: dokters, psychologen, pillen, therapieën en weken rusten in de zetel op het thuisfront. Noppes!
Weet ge wat ik deed? Hij kijkt me onderzoekend aan, nog steeds onzeker, alsof we in volle wedstrijd zitten en hij riskeert dat ik hem ga kloppen.
Hij legt zijn schroevendraaier neer, veegt zijn handen af aan zijn salopet. Hij kijkt me recht in de ogen, plots zeer zelfbewust, en zegt: ik schreef een brief begot!
Ja hallo Pol, daar heb ik niet van terug, verklaar u nader alstublief.
Polleke had een lang epistel gericht aan de rector van de universiteit, iemand met wie hij een millimeterspurt moest leveren om hem in de lengte te kloppen, maar die achteraf toch een hele grote meneer bleek te zijn: Rik Torfs.
Polleke had zijn jarenlange leed in een beklijvend schrijven neergekwakt en meteen aan zijn grootste baas bezorgd. Hij had alle tussenpersonen overgeslagen, rekening houdend met mogelijke obstakels en oponthoud. Hij had zich linea recta tot de rector gewend. Langs de grote deur naar binnen bij de kleinste aller profs, die niettemin in het hoogste ambt zat. Nu gaat ge verschieten, onderbreekt Polleke mijn verbazing, den Torfs die heeft mij binnen de week van antwoord gediend, beleefd en ter zake: ik mocht bij hem op de koffie komen.
Zo gezegd, zo gedaan, met als instant resultaat: de rector had het gekwelde Polleke uit zijn folter-labo gehaald en hem stante pede overgeplaatst naar de fietsenwerkplaats die onder de universiteit ressorteerde. Met behoud van volledige wedde en anciënniteit.
Van extreem stresserende kaderfunctie naar comfortabele werkman.
Een huzarenstukje toch wel. Jawel Polleke, mijn respect voor uw rector.
Rik Torfs moet blijkbaar zodanig onder de indruk zijn geweest van het beladen betoog van kleine Pol dat hij meteen zijn katholieke hart had laten spreken. Zonder omwegen, zonder toestanden met de ombudsman of een bemiddelaar had hij zelf een aangepaste werkplek voor een gekwetste ziel gevonden.
Van topingenieur naar fietsmekanieker was geen degradatie, maar een opstap in de medemenselijkheid, dankzij de rector.
Mijn maatje glunderde bij dit verhaal, ik gunde het hem zo hard. Ik had steeds een speciale band gehad met dit (bedrieglijk) miezerig mannetje. We waren jaren geleden beste kameraden geworden na een discutabele eindspurt voor de overwinning bij een jogging in zijn geboortedorp. We gingen samen de laatste kilometer in, we hijgden zij aan zij, ik keek scheel naar Polleke, hij loensde naar mij, maar het bleef gemoedelijk. Ik dacht dat ik de snelste benen had, helemaal klaar voor een laatste demarrage. Toch haperde er iets, ik kon het niet over mijn hart krijgen. Ik wou dat gastje niet afmaken, zeker niet te kakken zetten voor eigen volk. Ik zocht het compromis, een zekere eerbaarheid.
Ik riep bliksemsnel een voorstel: lopen we hand in hand over de meet? Neen, kwam meteen het haast ademloze antwoord, we gaan ervoor sprinten, de rapste wint.
Dus zette ik 500 meter voor de meet mijn eindrush in, Polleke klampte aan, hij plakte als een schaduw aan mijn kuiten, ik kreeg hem niet los. Toen heb ik mijn ogen dicht gedaan, op 100 meter van de streep, ik smeet me blindelings naar de zege. Ik hoorde de supporters van Polleke wild te keer gaan, maar zijn laatste adem kwam niet verder dan mijn nek, hij kwam niet meer langszij, noch over mij. Ik bolde uit, helemaal groggy, ik zag ook niemand meer voor of rond mij. Was ik zo diep gegaan dat ik nog rechtop staande bewusteloos was geworden? Ik keek achterom, ik zag een haakse bocht, en een aankomstvlag om de hoek. Daar werd mijn maatje de lauwerkrans omgedaan. Mijn vrouw kwam toegesneld: maar allee, ge zijt den arrivee voorbijgelopen, ge had nog even moeten afslaan, de laatste 50 meter opdraaien, daar had de burgemeester met de bloemen postgevat.
Polleke was een stuk slimmer geweest, beter bij de pinken, hij had zijn burgervader op diens wenken bediend en braaf gezwenkt naar de zege.
Hij kwam wel meteen op mij afgelopen, excuseerde zich zelfs en noemde mij de morele winnaar. Toch een mooie troost uit de mond van een nobele loper. Niettemin was ik ontgoocheld, ik reed met vrouw en kind naar huis, vrij dicht in de buurt. Ik ging me liever opfrissen in de privésfeer, ik wilde recupereren van mijn kleine frustratie. Er was nog tijd zat om daarna mijn prijs gaan op te halen, die van de winnaar beklemtoonde Polleke, omdat ik dat volgens hem verdiend had. Chiquen typ, dat wel.
Een uur later kwam ik terug ter plaatse en wat zie ik: een gigantische stereo-installatie kwam over straat aangewandeld. De prille jaren ‘90 én artificiële intelligentie, nee dat kon nog niet, ook geen androïde of zoiets. Toen zag ik twee korte beentjes onder die elektrische handel, dat waren de pootjes (pardon) van Polleke. Door de luidsprekers hoorde ik hem articuleren: sorry kameraad, maar ge waart te laat voor de prijsuitreiking, ik heb uwe cadeau mogen ontvangen. Tja, iemand moest zich opofferen om dit gigantische muziekmonster mee te nemen. De winkelprijs hing er nog aan, zag ik, amaai wat een kanjer. Ik kon fluiten naar het gratis geluid uit die bak. Weer was ik geklopt, de tweede keer al die dag.
Mijn overmoed moest het telkens afleggen tegen de alertheid van dat klein manneke.
Had de lokale burgemeester hier een hand in gehad? Was het startschot voor de proclamatie plots vervroegd?
Ik wilde het niet weten, ik verkoos de zoete vrede tussen mij en Polleke. Hij was me ook niet vergeten. Omdat ik afwezig was gebleven op het feestje van de prijzen, was hij voor mijn morele rechten opgekomen. Hij had een noodcadeau mogen kiezen, zijn oog was gevallen op een roze barbypop. Dat vond mijn zoontje toen niet zo grappig. Goed dat het van Polleke kwam, geen kwaad woord over die man. Hij leek slechts een schlemiel, maar hij was vaak zeer alert bij de les.
De prijzen worden pas aan de meet uitgedeeld. Eventueel met de hulp van een pientere burgemeester of een clevere rector, iedereen redt zich zoals hij kan. Mijn maat wist stand te houden, tot in de finale, zowel van het lopen als van zijn loopbaan. Hij repareert nu fietsen, hij steekt zijn vinger op naar de wereld van de wrevel die hem omringde.
Pol is een overlever.