François zit onrustig in zijn stoel te draaien. De dunne, geaderde huid op zijn wang trilt even. Hij krimpt zo mogelijk nog meer in elkaar van hoe deze man praat, dan wel van wat hij zegt. Van die gezwollen taal en dat goedkope volksmennerspathos wordt hij fysiek onwel. Als de man nu nog een opportunist was. Het ergste is dat hij meent wat hij zegt. Hij gelooft in de onzin die hij uitkraamt. Hij heeft uit minderwaardigheidsgevoel zijn innerlijk gepantserd met een harnas van het goedkoopste nationalisme waar geen straaltje verstandelijk licht doorheen kan. En hij, François, moet naar dat gebazel luisteren, aandachtig en beleefd. Zover is het al gekomen. Voor de zoveelste maal krijgt Goethe gelijk: ‘De mensen koesteren vrees voor het verstand. Waren zij wijs dan zouden zij de domheid vrezen.’