Ondertussen bereidde het land de oorlog voor. Een oorlog binnen en buiten de grenzen. Verdragen werden met opzet geschonden. De dood op het slagveld is de vervulling van het hoogste levensdoel, zo verkondigden de nationaal-socialistische leiders in woord en geschrift. Oorlog is het begerenswaardige lot van de natie, klonk het uit de luidsprekers. Alle vrije tijd van de jeugd werd benut voor militaire training. Krijgsliederen galmden door de straten. Maar de Führer verzekerde in plechtig, wild pathetische toespraken dat het land de verdragen strict in acht nam en slechts vrede wilde. Knipogend legde men het volk uit dat deze toespraken van de Führer voor het domme buitenland bestemd waren, zodat er ongestoord bewapend kon worden. Het verheven doel heiligde deze uit ‘arische sluwheid’ geboren dekmantel. Zo probeerde de regering vijfenzestig miljoen mensen in een verbond van stiekemheid te verenigen.
In deze geest werd de jeugd opgevoed. Haar werd geleerd dat de oorlog niet verloren was, dat het Duitse volk het edelste ter wereld was en daarom van binnenuit en van buitenaf werd bedreigd door verraderlijke vijanden. De jongeren werd ingeprent dat, mochten hun vragen gesteld worden, ze altijd moesten antwoorden dat hun militaire training puur sportbeoefening was. Kinderen werd bijgebracht dat wie een waarheid zei die de nazi’s niet zinde, een schoft was en dus vogelvrij. Kinderen werd bijgebracht dat ze de staat toebehoorden en niet hun ouders. Er werd hun stelselmatig geleerd te liegen.
De ergste misdaad die men in Duitsland kon begaan, was zich uit te spreken voor het verstand, voor de vrede of voor oprechtheid. De regering eiste dat iedereen scherp toezag of zijn naaste wel de door de nazi’s voorgeschreven overtuiging aanhing. Wie niet van tijd tot tijd iemand aangaf, was zelf verdacht. Buren bespioneerden elkaar, kinderen bespioneerden hun ouders, de ene vriend de andere. In de huizen sprak men fluisterend met elkaar, want het hardop gesproken woord drong door de muren. Men was bang voor zijn collega’s, voor zijn personeel, voor de ober die de bestelling bracht, en voor degene naast wie men in de tram zat.