Passage uit “Een verhaal van liefde en duisternis” (Amos OZ)
Ik zal je nu proberen te vertellen wat ze zei, maar natuurlijk in mijn eigen woorden, niet in die van Fanja: wat mijn zuster Fanja kon uitdrukken in woorden, ik ken niet veel mensen die dat kunnen. Fanja schreef me ongeveer dit: dat zowel erfelijkheid als de omgeving die ons grootbrengt als onze sociale status, dat dat allemaal kaarten zijn die je blind uitgedeeld krijgt voordat het spel begint. Daar komt geen vrijheid aan te pas: de wereld geeft en je neemt gewoon wat je gegeven is, zonder dat er iets te kiezen valt. Maar, zo schreef je moeder mij uit Praag, de vraag is wat iedereen doet met de kaarten die hij toebedeeld heeft gekregen. Sommige mensen spelen immers uitstekend met matige kaarten, en bij anderen is het net andersom: ze verspillen en verliezen alles, ook al hebben ze fantastische kaarten En dat is onze hele vrijheid: hoe je speelt met de kaarten die je zijn toebedeeld. Maar ook die vrijheid, schreef Fanja, hangt ironisch genoeg af van ieders geluk, van geduld, van intelligentie, van intuïtie, durf. En dat zijn allemaal uiteindelijk toch ook alleen maar kaarten die je al dan niet toebedeeld hebt gekregen voordat het spel begint, zonder dat je iets gevraagd wordt. En als dat zo is, wat blijft er dan nog over van onze keuzevrijheid?
Niet veel, schreef je moeder, niet veel, misschien uiteindelijk alleen maar de vrijheid om te lachen om onze toestand of erom te treuren, om het spel mee te spelen of weg te lopen, om te proberen min of meer te begrijpen wat er wel en niet aan de hand is, of het op te geven en geen poging te doen het te begrijpen, kortom, je hebt de keuze of je dit leven wakker wil doormaken of in een soort verdoving. Dat is ongeveer wat je moeder Fanja zei, maar in mijn woorden. Niet in haar woorden. In haar woorden kan ik het niet.