Onzalig is de nagedachtenis
aan jou als bloesemvrouw
nadat je bloed vergaarde
in je handen en je hart 

Dat van de lente barstte
doorging met te breken
tot het krakend stopte
met de regelmaat van kloppen

Nu zie ik je bonken en je botst
met soorten leven dat niet rolt
maar hapert in een adem hangend
aan de draden van je medicatie

Op je bed zijn riemen aangebracht
je stoel draagt banden om te binden
wat nog loszit wordt verlamd (je betert
niet dat weet je met een flard verstand)

Ook dat je nooit nog mooi zal zijn
als toen we in het dromend gras
een wens begroeven: doodgaan doen we

samen – dat je me verrade heb ik goed
geweten (ik zit na te sterven
veel te laat: ik haal je niet meer in)
ik haat je evenmin
 
Ik schrijf met hamers pijn
de laatste nagels in mijn hart

Ik amputeer je lijden
uit de taal die splijt

Verdriet dat overstijgt
de spijkers
van de poëzie