Nu hij haar ziet fietsen
met haar scherpe hielen
naar hem toe gezwikt
haar gat plat
op het zadel denkt hij
er het zijne van hij fluit
met zijn blik naar haar kuiten
lang en welgevormd haar mond
vermoedt hij ingespannen toegeklapt
haar ogen verstopt achter lacoste met
geelbruin montuur haar wilde kapsel
vrank in de wind die zucht
Twee maanden en twee weken hangt er
ontucht in de lucht zit er beweging
in die boezem spreken die lippen gestift
met sappen en rouge dat zwoeler plakt
gezwollen hijgt die tong zijn speeksel op
haar kont zet zich trotser recht ze kromt
haar armen komt weer neer ze vloeit
open over het asfalt hij wordt stijver nog
stijver van het melkzuur in zijn hartspier
een kramp zakt naar zijn dij hij twijfelt
over dit avontuur in weer een woestijn
van wulps zand en dorre planten
zijn geslacht een cactus van afkomst
die naar alle kanten steekt nu sleept
Begeerte (begot) het verdort
in deze zomer van bederf
en langzaam sterven – weer
of geen weer de hort op
met een zak vol trager goesting
in het tempo dat stokt
Tot straks de wereld stopt
hij roept allee genoeg
hij komt een laatste keer
nog klaar en laat haar dan.