Hij zette de zaag weg en bracht haar het hamertje. Ben begon weer te huilen, hopeloos en met lange uithalen. Het betekende niets. Het was slechts geluid. Het kon net zo goed allemaal tijd en onrecht en verdriet zijn die een moment stem kregen door een bepaalde stand van de planeten.
(…)
Hij liep terug het trapje af en pakte Bens arm. Hij ging gehoorzaam mee, huilend, het trage hese geluid dat schepen maken, dat lijkt te beginnen voordat het geluid zelf er is en dat lijkt te stoppen voor het geluid zelf is opgehouden.
(…)
Ze stonden in de kelderdeur, Ben een tree lager dan zij. De lucht was gebroken in voortijlende stukken, over de kapotte schutting en over het erf. Dilsey aaide over Bens hoofd, langzaam en gestaag, en streek de pony op zijn voorhoofd glad. Hij huilde zachtjes, zonder aandrang. ‘Stil,’ zei Disley. ‘Stil maar. We zijn hier zo weg. Stil maar.’ Hij bleef zachtjes en kalm huilen.