Voor het eerst had Liliane onze Koning in Nieuwpoort gezien en het was een bliksem, haar hart bonsde en haar keel en bleef bonzen zodat zij, drie jaar later, toen eerste minister Pierlot na de capitulatie zo crapuleus onze Koning heeft aangevallen, bijna een hartaanval kreeg van bonzende woede. Zij had zodanig haar zinnen op de Koninklijke weduwnaar gezet – want als ze iets in haar hoofd heeft, heeft ze ’t niet in haar gat, Liliane – dat zij een brief geschreven heeft aan zijn moeder.
‘Elisabeth, Majesteit, hebt gij geen werkje voor mij aan het Hof?’ en van het een komt het ander, een dejeuner in Laken, een teaparty – ‘Wat?’ Tante Hélène had geen zin om het exotische woord te verklaren – een ritje met de open Mercedes naar Knokke, en voilà, kardinaal Van Roey heeft het laten voorlezen van alle kansels in alle Belgische kerken, de dag na Sinterklaas, dat hij de eer en het plezier had gehad drie maanden tevoren in de Kapel van Laken de trouw in te zegenen en dat van nu af aan Liliane prinses van Réthy zal heten. Maar als er een kindje komt, zal het nooit van zijn leven de kroon op zijn hoofd mogen zetten. En de pastoors hadden het nog maar voorgelezen of een paar uur later vielen de Japanners de Amerikanen aan, waar? in Pier Arboer, in het ondoordringbare Oosten.
‘Ja, van het een komt het ander. Allee, begin er maar aan, aan uw paternoster.’