Het was de tijd van voorbereiding op de tweede grote rechtszaak tegen de oppositie. De lucht in de legatie was bijzonder dun geworden. ’s Nachts verdwenen er foto’s en portretten van de muren; ze hadden er jarenlang gehangen en niemand had er naar gekeken, maar nu sprongen de lichte plekken in het oog. De staf beperkte zijn gesprekken tot dienstaangelegenheden en ze spraken tegen elkaar met voorzichtige en gereserveerde beleefdheid. Bij maaltijden in de legatiekantine, waar gesprekken onvermijdelijk waren, hielden ze zich vast aan de woordenschat van de officiële terminologie, die in de vertrouwde omgeving grotesk en tamelijk ongemakkelijk scheen. Het was alsof ze elkaar, tussen de verzoeken om zout en mosterd door, de leuzen van het laatste Congresmanifest toeriepen. Vaak gebeurde het dat iemand protesteerde tegen een veronderstelde valse interpretatie van wat hij net had gezegd en zijn buren tot getuigen riep met onbesuisde uitroepen als ‘Dat heb ik niet gezegd’ of ‘Dat is niet wat ik bedoelde’. Het geheel maakte op Roebasjov de indruk van een vreemd en ceremonieel marionettenspel met poppen die door middel van draden bewogen werden en waarvan elk zijn vastgestelde tekst opzei.