Ze broedt op verse plannen. Met de fles cava binnen handbereik.
Haar ogen staan troebel van nieuwe woede. Ze drinkt zich moed in.
Ze bedenkt een aanval. In het donker. Langs achter. Of onder de gordel.
Als ze maar kan verwonden. Liefst zou ze moorden. De dood is haar ding.
Ze beseft dat ze jong gestorven is. Een levend lijk. Met haat tussen de tanden.
Ze is verbrokkeld. Een stokoud spook. Lelijk van slechtheid. Een kankerkop.
Ze is de vrouw om wie niemand rouwt. Niemand mist haar. Haar kat loopt weg.
Haar bomen verdorren. Haar gras valt om. Haar huis brandt af. Haar hart stopt.
Het was ook nooit gestart. Het was een vieze lege doos. Zo voos als haar gevoel.
Ze stapt naar buiten. Ze wil huilen. Om een man die haar ontsnapt. Ze knapt af.
Ze ligt in de regen bloot en droog te wenen. In haar ogen kerft een mes van bedrog.
Ze heeft het leven versmoord. Dromen om zeep geholpen. Verdriet gegenereerd.
Ze springt in de diepte van een zee die langskomt. Haar meeneemt om te vergeten.
Ze is geweest. Ze wordt in geen eeuwen herinnerd. Totaal onbemind. Zo was haar leven.
Een man geeft een feest voor zichzelf. Het was geen pretje. Maar opgeruimd staat netjes.