Mijn vader was nooit ziek, maar als beroepsmilitair moest hij jaarlijks thuis de legerarts ontvangen voor een medische keuring. Die man was onze lokale dokter Lox, hij was tegelijk de enige geneesheer in Baalrode en hij mocht bijklussen van defensie om de soldaten uit onze regio klaar te houden voor de volgende oorlog. In die tijden stelde een leger nog iets voor en onze militairen wilden nog vechten voor de vrijheid van hun vaderland. Onze pa zou zo ten strijde getrokken zijn, ik ben retroactief nogal fier op hem. Dokter Lox was zelf een oudgediende van het slagveld, hij had nog gevochten in de loopgraven van de IJzer tijdens de eerste wereldoorlog. Omdat hij gemobiliseerd was geweest vóór hij zijn studies geneeskunde had kunnen beëindigen, kregen hij en een aantal lotgenoten hun diploma van arts zonder dat ze hun studies na de oorlog verder moesten afmaken, een soort cadeau van de regering voor hun bewezen diensten als patriot. Ik beschik niet over de kennis of de gegevens om bijgevolg te zeggen dat dokter Lox een mindere arts was, maar een stuk wandelende folklore was hij wel: even dik als groot, steevast met een sigaartje in de mond, altijd met zijn motorhelm nog op (ook binnen bij een zieke, zelfs aan het bed van een patiënt), en steeds dat frisse jeneverluchtje als medisch parfum. De dokter had drie florissante dochters, om een mij onbekende reden spraken die onder mekaar enkel Frans, ze weken als volwassen vrouwen allen uit naar het buitenland. Zo kwam de oudste (Maria) met haar man in Rwanda terecht, hun twee zonen werden er geboren en brachten er hun jongste jaren door. Toen mama Maria het overspel van haar man met blote negerinnen kotsbeu was, kwam ze terug naar België en woonde ze een tijdje met haar zonen bij haar ouders in Baalrode. Zo maakte ik kennis met Jean-Claude en Jean-Paul, op een weliswaar gebrekkige manier, want ik sprak als jonge gast geen tien woorden Frans en de broertjes waren totaal Nederlandsonkundig. Maar omdat we als jonge pubers over prille liefde en ontluikende erotiek probeerden te praten, lukte de conversatie min of meer.
Jean-Paul, de jongste van de twee, was op dat vlak een spraakwaterval, hij had al pakken ervaring opgedaan in Rwanda, reeds als 14-jarige verbaasde hij me met het gezegde once you go black, you never come back. Dat waren de acht woorden Engels die hij perfect beheerste en die hij als een mantra herhaalde. Voor mij was hij ook erg geloofwaardig, want die gast was een pure poster-boy, een adonis van het zuiverste soort, de meisjes in Baalrode vielen in katzwijm voor Jean-Paul, hij moest maar met zijn pink gebaren of met zijn ogen knipperen en de volgende stond (of lag) al klaar. Zijn schalkse sexappeal werkte als een trekstaal, onweerstaanbaar. Hij was het perfecte tegenbeeld van zijn oudere broer Jean-Claude, een eerder stugge en gesloten jongen, niet moeders mooiste maar ook weer niet schreeuwlelijk. Wat me opviel tijdens de bravoure praatjes van Jean-Paul over zijn donkere schoonheden – zijn gewezen veroveringen in Rwanda – was de afgewende blik van Jean-Claude, zijn ogenschijnlijke desinteresse in de playboy kwaliteiten van zijn jonge broertje. Keurde hij die zwoele sekspraktijken af of speelde hier naijver, jaloezie, afgunst?
Eén glashelder moment zal ik me altijd blijven herinneren: om Jean-Claude wat los te weken of ook eens aan bod te laten komen, vroeg ik hem in mijn allerbeste schoolfrans: toi aussie amour beaucoup? Tja, u zal dit koeterwaals waarschijnlijk niet verstaan, daarom de achteraf-vertaling: hebt gij ook al veel gepoept? Alvorens de haast ziekelijk introverte en instant vuurrood aangeslagen Jean-Claude een antwoord kon verzinnen, barstte zijn (door zovelen) beminde wonderbroertje in schaterlachen uit, hij maakte – zogezegd familiaal amicaal – de twee jaar oudere Jean-Claude compleet belachelijk, jawel frère had één keer een affaire gehad met een lelijke negerin, dégueulasse voegde hij er aan toe, wat ik uit zijn begeleidende mimiek en gestiek makkelijk vrij kon vertalen als afschuwelijk of wansmakelijk. Jean-Claude, het sprakeloze en weerloze slachtoffer, kromp in mekaar, verbeet met een nijdige trek zijn afgrijzen, zelfs zijn misprijzen voor zijn succesbroertje. Pijnlijke anekdote, maar ik heb er niet al te lang bij stilgestaan, want Jean-Claude leek me met zijn 16 jaar al mannelijk genoeg om die weliswaar scherpe maar in de grond slechts plagende en speelse rivaliteit tussen broers de baas te kunnen. De oudste scheen me duidelijk de macho van de twee, niet zo aantrekkelijk, maar wel erg sterk, hij zou later zelfs een stoere bonk van een zeeman worden. De jongste was het androgyne jongetje, met het angelieke uiterlijk, de aangeboren zachtheid van zijn trekken leek hij te willen verharden met straffe praat, hij wou absoluut niet het mooie mietje zijn, wat ik er ook nooit had in gezien, dat dacht zeker ook geen enkele van het bosje meisjes uit het dorp dat voor hem viel. De voorlaatste keer dat ik het francofone broederpaar in Baalrode zag, was eind jaren ’60, dankzij hen leerde ik twintig (= vingt) woorden Frans, en gaf ik mezelf de eerste les in familiale psychologie. Ik dacht evenwel nog niet in traumatiserende consequenties, laat staan in menselijke calamiteiten en uitslaande drama’s. Het leven leek nog maagdelijk, zoals ik zelf.
Omdat ze al vijf dagen niets meer vernomen had van haar zussen Marie (63) en Paula (59), stapt Josephine Lox in de zomer van 1990 ongerust naar de politie. Kort nadien wordt door de gerechtelijke diensten de gruwelijke ontdekking gedaan, de twee zussen waren in hetzelfde huis op afschuwelijke wijze om het leven gebracht, ze werden in koelen bloede afgeslacht door slagen toegebracht met een hamer. Men tast in het duister omtrent zowel de dader(s) als het motief. De zussen Lox worden in hun geboortedorp Baalrode ten grave gedragen. Op de afscheidsplechtigheid zie ik vaag vanuit de verte de ondertussen volwassen broers Jean-Claude en Jean-Paul, hun eventuele emotie of verdriet kan ik niet capteren, wat ik wel zie is de aanwezigheid van een paar… collega’s, leden van de BOB (de opsporingsbrigade van de Rijkswacht). Ik weet meteen dat zij daar niet zijn gekomen om te condoleren, wel om te controleren hoe bepaalde personen zich hier gedragen. Dat betekent – donderslag bij heldere hemel, in mijn kop toch – dat de lijkdienst mogelijks wordt bijgewoond door de dader(s) van de dubbele moord. Ik heb niet het minste vermoeden wie ze in het vizier hebben.
Een paar dagen later slaat de bliksem in, niet enkel in mijn hoofd. Ik lees in de krant dat de broers Jean-Claude en Jean-Paul (Lajot) allebei verdacht worden van de moord op hun moeder en tante, ze ontkennen beiden in even heftige mate. Het is uiteindelijk Jean-Claude (de oudste) die in beschuldiging wordt gesteld, hij moet voor het assisenhof in Brussel verschijnen, de gerechtspsychiater noemt hem “een intelligente, manipulerende psychopaat”. Nadat de jury hem op een haar na niet had vrijgesproken, luidde het verdict: 20 jaar dwangarbeid. Jean-Claudde Lajot betoonde zich echter een modelgevangene, hij mocht 37 keer probleemloos met penitentiair verlof gaan, begin 2000 werd hij vrijgelaten onder voorwaarden, wegens zijn voorbeeldig gedrag in de gevangenis.
Hij vindt snel werk en woont afwisselend bij zijn broer en zijn vader. Deze laatste is sinds een paar jaar teruggekeerd uit Rwanda met zijn Afrikaanse echtgenote (Marie Mutzinka) bij wie hij drie kinderen (eveneens zonen) heeft.
Ik wou al geruime tijd deze trieste geschiedenis uitschrijven en aanbieden in een column op ons blog. Maar omdat het verhaal zo onwezenlijk dramatisch is, wou ik zeer secuur zijn in mijn weergave, daarom deed ik wat recherchewerk op internet, om over de exacte feitelijkheid en de juiste data te beschikken. Tot mijn grote verbijstering stuitte ik op een nieuwe tragedie.
Dit verhaal begon opeens nog gruwelijker uit te deinen, dit leek op helse dramatiek met Shakespeariaanse dimensies.
Google liet me volgende menselijke catastrophe ontdekken: een drievoudige moord op 24 augustus 2005 gepleegd in Ans-Alleur (Luik) op een 45-jarige Afrikaanse vrouw en haar twee zonen van 19 en 15 jaar. De slachtoffers werden het hoofd ingeslagen en daarna de keel overgesneden, een vierde persoon (jongen van 17) kon op het nippertje ontsnappen, ondanks zijn zware steek- en snijwonden. Het ging om de Rwandese weduwe en haar zonen van de ondertussen overleden René Lajot, de papa van Jean-Claude en Jean-Paul. De moorden bleken gepleegd met een hamer en een mes, en in de mate dat de lijken waren toegetakeld moest de dader als een razende te keer zijn gegaan. Een klein etmaal later werd een verdachte opgepakt nabij het station van Andenne, het ging om… Jean-Claude Lajot.
Volgens de verklaring van Lajot handelde hij uit ergernis en boosheid over een erfeniskwestie waarin hij benadeeld was door zijn biologische vader, daarom had hij zich gewroken op zijn stiefmoeder en twee van zijn halfbroers. Het Luikse Hof van Assisen veroordeelde Jean-Claude Lajot tot levenslange opsluiting en 20 jaar ter beschikkingstelling van de regering.
Tijdens de afgelopen jaren was ik meer dan een keer langs de graven van de zussen Lox gewandeld, dan dacht ik telkens – met gemengde gevoelens – aan mijn sporadische jeugdkameraad uit de jaren ’60, die vaak stugge en soms nurkse jongen. Ik wist echt niet wat te denken over Jean-Claude en de waanzin die in zijn hoofd gespookt had. Toen wist ik echter nog niet wat ik nu weet, de oudste kleinzoon van die wat rare maar brave dokter Lox was zelfs geen dubbele maar wel een vijfvoudige moordenaar geworden. Zijn praktijken waren slachtpartijen, zijn leven een hel van geweld, het resultaat was een slagveld aangericht in de eigen naaste familie. Er rest ons slechts mysterie en mist, geen enkel spoor van inzicht in deze persoon die het licht ontbeerde. Duister waren zijn daden, een duivelse kameraad.