Tijdens mijn periode op het Koninklijk Paleis kwam ik in contact met zeer uiteenlopend volk. Leden van de hoogste adel liepen er parmantig rond naast de meer onzichtbare lieden zoals dienstbodes, werkmannen en kamerdienaars. De prinsjes speelden er in het park en ik zag de Koning relax langs de vijver wandelen met de premier, het waren dagelijkse taferelen. Het was een bedrijfje dat goed draaide, op voorwaarde dat de werknemers hun plaats kenden. Liefst niet te hoog van de toren kraaien. Zwijgen was een mooie gave. Spreken gold eerder voor de aristocraten.
Ons rijkswachtdetachement was bemand met een perfecte mix van doorwinterde anciens en pas afgestudeerde rekruten. Het was een warm en veilig nest voor wie verre wilde blijven van het operationele politiewerk. De oudgedienden waren vaak simpele gasten die vergroeid waren met hun wachtlokaal en zich op de been hielden met alcohol en tabak. De jongeren legden zich meer toe op dvd’s bekijken en met hun gameboy spelen, tijd zat tussen de schaarse wachtbeurten en de vluchtige patrouilles. Als rijkswachters leidden wij er een luxeleventje, niet echt tot mijn algehele tevredenheid. Ik schreef er reeds over in de columns Pollekezot (24/03/21) en Suskerust (29/03/21).
Eén van die jonge sjarels met wie ik als postoverste te maken had was het Waalse haantje Fréderique. Plezante kerel, altijd lachen geblazen, maar van het toch wel makkelijke werk kende hij de ballen. Zijn topprioriteit was de trein.
Hij moest dagelijks over en weer sporen tussen het centrum van Brussel en zijn thuisbasis in Arlon, akkoord, dat was geen kattenpis, maar niettemin zijn hoogsteigen keuze. Fréderique verwachtte daarom faciliteiten, hij eiste die soms op. Hij kwam steevast te laat toe voor de ochtendploeg en hij wou zijn dienst ook vroeger kunnen afbreken om naar het station te hollen. Ik stelde mijn veto, als chef zei ik neen hiertegen. Terwijl mijn meeste collega’s een oogje dicht knepen, het stak voor hen niet zo nauw met die punctuele aanwezigheid. Dat leidde meermaals tot conflicten waarin ik helaas alleen stond.
Deze heikele kwestie werd opeens opgelost, Fréderique vertrok bij ons, hij verliet zelfs de Rijkswacht. Hij kon de gelederen van de politie in Arlon vervoegen. Werk in de eigen achtertuin, mooi toch. We hoorden gedurende jaren niks meer van hem, dus hij was content op die nieuwe werkplek, dat hoopten wij althans en dat gunden wij hem zeker.
Tot op zekere dag de verrassende tijding kwam dat Fréderique wou terugkeren naar ons detachement bij het Koninklijk Paleis. Hij bleek afgehaakt te hebben bij de politie van zijn woonplaats Arlon en had via een verkorte procedure terug kunnen intekenen bij de Rijkswacht. Ook mijn mening werd gevraagd aangaande zijn mogelijke retour à la Cour. Ik zag dat niet zitten, ik was principieel én moreel tegen. Hier had niemand iets bij te winnen, zelfs Fréderique niet. Ik wou ook weerwerk bieden aan de wispelturigheid van die jongen. Hij mankeerde volgens mij de nodige karaktervastheid en de vereiste discipline voor het secure politiewerk. Het was in zijn eigen belang dat hij eens tegenkanting kreeg, alvorens hij ergens brokken ging maken.
Ik heb mijn slag thuisgehaald, een kleine genoegdoening. Onze grillige jobhopper uit Arlon mocht onze troepen niet meer komen vervoegen. Ik vond bovendien dat we al genoeg leeghangers en nietsnutten in onze rangen telden.
Ik excuseer me hier bij de collega’s die het goed meenden, toch een spijtige minderheid. Er heerste immers een verstikkende sfeer van onprofessionele inzet. Men liet mij zelfs voelen dat ik een dwarsligger was, een spelbreker. Ach.
We baggerden verder en we vergaten stillekesaan Fréderique.
Hij bleek volgens ongecontroleerde berichten een postje gevonden te hebben bij een lokale gendarmerie, diep in het Walenland. Ik was blij voor hem en meer nog voor mezelf. Zijn sympathisanten op het Paleis bleven echter hardleers, ze misten hem, hij was een goeie kaartspeler, een grage fuiver en een vuile moppentapper. Tegen deze cultuur van het zuiverste populisme was ik machteloos. Het was de schijnheiligheid van zij die tot de elitaire Veiligheid bij het Hof hoorden. Schaamteloos.
In de jaren ’90 beleefden we helaas de affaire Dutroux, met zijn uitlopers tot bij de Koning. Sire moest het land redden en de Ronde Tafelconferentie voorzitten. Hij deed dat strikt volgens het scenario dat hem werd voorgelegd. Hij wees het volk zelfs op zijn burgerplichten: hoed u voor onverschilligheid, hou als het moet uw buurman in de gaten en ga zo nodig naar de politie, dat is uw morele plicht. Het was een harde allusie op de nonchalance van de entourage rond Dutroux, niemand had gebougeerd, niks gehoord of niks gezien. De Koning deed een appel op onze verantwoordelijkheidszin, zeer terecht. Met de paardenkleppen op redt men geen kwestbare kinderen.
Marc Dutroux werd gevat en kon ook weer ontsnappen. Hij slaagde er in zich aan het toezicht te onttrekken van de twee gendarmes die hem bij de onderzoeksrechter moesten voorleiden. Eén van de twee sjampetters bleek even ingedut. Uit de berichtgeving die de initialen van de betrokken bewaker weergaf kon ik opmaken dat het ging om… Fréderique.
Er was op het Paleis nadien geen enkele collega die het met mij over dit precaire onderwerp wilde hebben. Pijnlijk, kop in kas! En toch vond ik Fréderique een toffe gast, maar zijn plaats was niet bij een politiedienst.
Hij was meer geschikt voor het theater, de film of een circus. Een strakke organisatie zoals de rijkswacht ambieerde te zijn mocht geen duiventil worden, want daar kunnen de vogels gaan vliegen, zoals Dutroux deed. Niemand wou dat simpele gegeven snappen. Daarom bestaat de Rijkswacht niet meer.