Mijn grootvader langs moederszijde heette Louis Van Roelen, hij stierf in het voorjaar van 1957, de brave man werd slechts 66 jaar. Het lijkt haast onmogelijk, maar toch heb ik nog een paar herinneringen aan deze vage figuur, een onooglijke keuterboer. In mijn kinderlijk gekleurde verbeelding zie ik hem in zwarte kiel en op zware klompen een soort hondenkar begeleiden. Als in een oude en haast uitgewiste film komt een erg landelijk tafereel voorbijgeschoven, mijn opa – kromgebogen en met een traag loopje – keert terug van het veld, naast hem strompelt zijn schrale bijna uitgemergelde hond die een hoog beladen kruiwagen trekt. Dan stopt het beeldfragment, nogal bruusk, mijn kinderbrein kon het vervolg niet meer opnemen. Opa Louis verdwijnt verder (alsmaar kleiner dan hij bij leven al was) in de coulissen van de eeuwigheid, er rest slechts de herinnering aan nietigheid en armertierigheid. Toch kwam er onlangs nog een epiloog, opgewekt door een puur surrealistische droom: ik stap als dreumes door een weide, ik draag een rieten mandje in de hand, ik breng boterhammen met platte kaas en een kan koffie naar mijn grootvader, alles wiegt en wankelt aan mij, ik ben op van de zenuwen: kan ik deze klus klaren, zal ik mijn grootvader kunnen bereiken? Het is alsof ik hem wil redden, van de honger en de dorst naar een beter leven. Het weegt nog steeds op mij, hoe die man en zijn gezin tegen de armoede hebben moeten vechten. Geen onlogisch droomverhaal, zo behoeftig en in nood was Vlaanderen toen.

Louis Van Roelen trad in het huwelijk met Jozefien Maes op 1 augustus 1914, drie dagen na het uitbreken van de Grote Oorlog. Tijdens het verloop van deze wereldbrand verwekte het jonge echtpaar niettemin drie kinderen, als kleine en bescheiden man en vrouw waren zij blindelings trouw aan de voortplantingswetten van een streng controlerende katholieke Kerk.
De kinderzieltjes waren netto winst voor het christendom, de lasten – zoals de naakten kleden en de hongerigen spijzen – waren voor de armen. Tot de klasse van de rijken hoorde om te beginnen de pastoor van het dorp, die kon simpel verordonneren, bij monde van zijn meid die de boodschap overbracht: Louis moet den hof van de pastorij komen doen. De wil van de gezant van God was indertijd wet.
Opa boog het hoofd, hij slikte en zweeg. Kan die man eigenlijk iets anders hebben gehad dan zijn geneugten in bed, hij zette tenslotte samen met oma Fien toch tien kinderen op de wereld, waarvan er twee reeds stierven bij de geboorte ten gevolge van gebrek aan hygiëne en door algemene ontbering. Mijn moeder kon zich nog herinneren hoe ze het eerste jaar van de tweede oorlog moesten doorbrengen: door soms hals over kop op de vlucht te slaan en zich een paar dagen gaan te verstoppen in de nabije bossen. Haar pa was een angsthaas, durfde ze wel eens zeggen, maar ons ma was vaak een vrank portret, dat is mijn gedacht. Feit is dat mijn opa zwaar getormenteerd en zelfs getraumatiseerd was door die twee wereldoorlogen, ook bij onweer met bliksem en donderslagen moesten alle kinderen uit bed komen en de nacht al wakend en biddend in de kille en onverlichte woonkamer doorbrengen. In het hoofd van opa bleven de bombardementen doorgaan, hij kampte levenslang met nachtmerries over inslaande vuurkogels afgeschoten door vijandige vliegtuigen, over wilde explosies van dynamiet en gruwelijke executies van ganse gezinnen met de rug tegen de muur, gehandboeid en geblinddoekt, zoals in een naburig dorp echt was voorgevallen. Dat leek voor sommige nazaten eerder op niet te bedwingen paniek dan op gefundeerde angst, maar die man had zijn verpauperd gezin toch door de hel van deze apocalyptische oorlogshaarden moeten sleuren, de stad Leuven (bijvoorbeeld) was niet zo ver af en die was toch twee keer zwaar verinneweerd geweest. Dus op dolle fantasie berustten zijn occasionele dwangideeën niet.

Grootvader Louis had blijkbaar als zo’n nietige persoon geleefd dat er later in de familie nooit ook maar één anekdote over hem werd opgehaald, het was alsof die man nauwelijks had bestaan. Ik vroeg ooit aan mijn oudste nicht, die opa vier jaar langer had gekend dan ik, of ze me iets kon vertellen over de man – iets plezant of triest of triviaal – gewoon om hem wat beter in beeld te brengen. Nee, dat kon ze niet zei ze vlakaf, zonder ook maar één seconde na te denken. Het was alsof ik ter plekke een slag in mijn gezicht kreeg. Dit dametje was bovendien van streng katholieke huize, maar onze grootvader was in haar beleving misschien niet meer dan een arme luis geweest. Ik was plaatsvervangend beschaamd, ik geef dit voorval nu graag weer, als verlate rehabilitatie voor de povere sloeber Louis Van Roelen. Ik ken hem zelf slechts van op één portret, een zwart-wit foto waarop hij eerder grijnst dan glimlacht, hij vertrekt zijn gezicht in een plooi die een lijn van pijn en lijden aftekent, zijn leven moet geen pretje zijn geweest, volgens de annalen was hij landbouwer, maar dan toch van het allerlaagste allooi, dat wil zeggen: hij mestte een paar varkens vet, hij had (slechts) één koe, en (zelfs) geen… paard, want dat was in die tussenoorlogse tijden al een hele luxe, hij moest zijn land bewerken met de blote handen, in het beste geval met een bejaarde knol die hij voor één dag mocht lenen van een herenboer, waarvoor hij dan als tegenprestatie drie dagen knecht (of ere-slaaf) moest spelen op diens erf. Ik vind het nog steeds onbegrijpelijk hoe die man tien monden heeft kunnen voeden, toch leverde hij het onweerlegbare bewijs dat mensen als het ware ook op water en brood groot konden worden. Des te meer begrijp ik wél dat hij oud en versleten, uitgeteerd en kapotgewerkt was net voorbij zijn 65ste.
Louis wou op het laatst ook niet meer leven, dat was het enige dat mijn overigens lieve oma mij over hem nog verteld heeft.

Mijn doodarme opa staat voor mij symbool voor de barre tijden die ons Vlaanderenland ooit gekend heeft, ik schrijf hier de kleine geschiedenis van een onooglijk mens, de doffe episodes uit zijn leven dat slechts een paar generaties geleden aanving. Maar sta me toe van nog één stap achteruit te zetten, een achterwaartse salto in een nog donkerder bestaan: via de wondere kamers en kanalen van het internet ontdekte ik dat Louis Van Roelen twee ouders had die – als in een retro-actieve teletijdmachine – zijn opgenomen in de archieven van de moderne digitaliteit, ze figureren in een document over het huwelijk van Louis en Fien in 1914, en wat lees ik daar, tot mijn complete verbijstering: die schamele mensen konden de huwelijksverbintenis van hun zoon niet ondertekenen wegens… ongeleerdheid, dat staat er zo letterlijk vermeld. Mijn hart krimpt ineen, ik krijg krampen in de vingers als ik dit schrijf. Ik verklaar mijn oneindige dankbaarheid aan mijn ouders, grootouders en alle andere voorouders dat ik rijkelijk heb mogen profiteren van hun strijd voor de vooruitgang. Nederig noteer ik dit hier, met eerbied voor – en ere aan – hun onmetelijke leed, hun noeste geloof in een betere toekomst. Dat is het levensboek dat zij voor mij ondanks die ongeleerdheid toch geschreven hebben. Groot respect en dikke merci opa Louis, voor uw ganse familie van hardwerkende wegbereiders. Ik ben geleerd dankzij u.