Vandaag mogen de kleutertjes terug naar school, de corona-maatregelen worden verder versoepeld. Ik denk aan mijn kleindochtertjes Roosje (bijna 5 jaar) en Martje (3 jaar), twee dartele meisjes, ik zie ze huppelend opstappen, dolblij dat ze hun kleine kameraadjes terugzien.
Eén van hun vriendinnetjes is het kleindochtertje van mijn zus, ze gaat naar hetzelfde schooltje in Diest. Via mijn zus verneem ik af en toe wat nieuws over mijn kleinkindjes. Schaarse berichtgeving, gepaard met lichte schaamte. Want wat had ik misdaan om verbannen te worden uit het leven van de kleine meisjes van Vinnie, ik was en ben de papa van hun papa. Het is een vraag waarop enkel hun mama het antwoord weet.
Ik werd enkel met mondjesmaat toegelaten. Omdat de toegang zo smal en selectief was, zeker weinig genereus, heb ik de toelating gevraagd via de Familierechtbank. Dat werd toegestaan bij tussenvonnis, ik mag één keer per maand op zondagvoormiddag van 10 tot 13 uur op bezoek komen. Dat is tot nu toe tweemaal gelukt, met onverhoopt succes, dankzij het kinderlijk enthousiasme van mijn kleindochtertjes. Ze bleken dol op hun opa, het was duidelijk dat de bloedband onderhuids werkte. Hun spontane blijdschap was overrompelend, ik werd onthaald als iemand waar ze precies op gewacht hadden, een interne bode, een uiterst dichte bloedverwant, die misschien een boodschap bracht van hun papa. Zo wil ik het inderdaad ook doen, dat is helemaal de bedoeling. Ik zal doorgaan, blijven komen, me tonen aan de meisjes, hun papa vertegenwoordigen.
Maar toen kwam corona. En de vertoning stopte plots. Bezoek bleek onverantwoord zeiden de virologen. En ik gehoorzaamde, uiteraard.
Want ook de mama waakte, en er was de sociale controle, de sancties van de buurtpolitie en desgevallend de nodige verklikkers. Ik, en anderen in mijn geval, waren een gevaar voor kindjes. Leg hen die heisa maar uit, want er was nergens oorlog, er daalde rust en vrede neer op aarde, maar de angst regeerde. Elke bange wezel hield zijn adem in en de handlangers gingen gretig hun gang. Kindjes zaten ongevraagd in quarantaine, een plaag voor ondergetekende, ik raakte geen stap nader.
Op zekere dag dacht ik aan een ogenschijnlijk haalbaar experiment, ik wou gaan zwaaien vanop afstand. Mijn geliefde en ik zouden in haar auto postvatten, aan de overkant van de straat, op honderdvijftig meter tekens van leven geven, iets vriendelijks roepen naar de kindjes, misschien met behulp van de GSM, onze stem verheffen tot wat lieve woordjes van gemis.
Ik vond dat ik een missie had in Diest, een morele verplichting, zeker ten opzichte van Vinnie. Nathalie ging volmondig en van harte akkoord. Ze smolt, wij waren daar samen toe in staat, een gebaar, een rappe groet.
Maar mijn schoondochter vond dat maar niks, op mijn zeer beleefd verzoekende mail kwam na drie dagen een bot antwoord, al dan niet geadviseerd door haar raadsheer (tegen betaling) of haar justitiële zus: neen! Haar motivering was kort en scherp: te gevaarlijk, wegens mijn wezen dat haar nog steeds niet aanstond, weetikveel, enfin ik had er het raden naar. Zij schreef nog wat vlug gebrabbel over bubbels en het werd dus terug naar af. Ik mocht in mijn kot blijven, zij zou me nog wel contacteren wanneer de kust veilig was. De mail werd zonder kus-kruisje afgesloten. Ik las het harde verdict en had direct zoiets van ‘kust-mijn-kloten’ mottig foorwijf. Vinnie had godverdomme wel een betere vrouw verdiend. Sorry voor mijn schuttingtaal, ik meen het net niet helemaal.
Wat kan een mens, een weerloze opa, anders dan kwaad gaan schelden bij zoveel gewillig onrecht? Ze sloot mij hardvochtig op, vanuit haar meedogenloze overmacht. Ik teerde weg in verpletterende onmacht, hopeloos verslagen, dit was dan toch oorlog, maar hoogst oneervol. De mama wikt en beschikt, de kindjes wisten van niks. Iemand snikt ergens. Zijn het enkel stille tranen van een vader of ook zijn meelijdende zoon, wie troost wie, een hemels mysterie?
In nood leert men zijn vrienden kennen, in mijn geval is dat mijn vriendin. Nathalie leeft mee, zij luistert en zij biedt mij haar ziel en lichaam aan, haar hart gaat open voor al mijn pijn, zij begrijpt dit groot verdriet. Zij spreekt mij moed in, zij smeekt mij om mijn woede om te zetten in goed geduld.
De dag komt nog wel, zegt zij, dat de kleine meisje met ons mee zullen rijden, en dat ik vrijuit kan vertellen over de hun vrijwel onbekende papa, mijn prachtige zoon die ik gedurende 36 jaar heb mogen kennen, mijn groot beminde kind. Dan zal het leven nog even lachen, laat, maar toch.
In nood leert men dus zijn lief kennen, maar niet altijd zijn naaste familie. Ik hoor geen enkel woord in eigen kring over mijn onvermogen, het veto dat tegen mij is uitgesproken door de schoonfamilie van mijn zoon. Want hun parool is zogezegd ‘ons kent ons’, zij ontwijken mijn ogenschijnlijk lijden, zij verkiezen ‘neutraal’ te blijven, het zijn de woorden van mijn aangetrouwde familie. Schoon is anders, vind ik. Dit is onverschilligheid, kop in het zand, wij zijn niet thuis in het huis van onze broer, dat ben ik.
Er zijn van die mensen die met vlag en wimpel de straat optrekken voor de sjofele vluchteling, de sympathieke asielzoeker, de anonieme allochtoon of voor al wie mediagewijs op de makkelijke steun van de gutmensch mag rekenen. Maar oh wee als het eigen volk weent. Ik heb dikke pech, ik ben én man én blank, ik trek een goed pensioen, mijn lief is mooi en blits en ook zoveel jonger. Dan zit ik meteen in een andere categorie, ik heb voor hen al snel te veel noten op mijn zang. Ik schrijf bovendien nog boeken, ik paradeer zelfs (zeggen ze) met mijn dode zoon. Dat menen ze echt en onbeschroomd, hun schaamte is onbestaand, ze trappen op mijn hart.
Trek uw plan, man, lees ik in hun van haat vervulde ogen, zij stappen op voor de revolutie, het geld halen waar het is, mij beroven van mijn recht op lijden, mij elke rouw ontzeggen, en ze benijden me nu reeds mijn toekomstige vrouw. Dat is de nijd die mij omringt in eigen kring, van naaste familie tot schoonfamilie, die van Vinnie, die van mij. Zo vader zo zoon, wij erven beiden hetzelfde bedenkelijke loon. Insiders begrijpen mij.
Om te eindigen op een dubbelzinnig vrolijke noot: ik was vrijdag laatstleden verjaard. Ik kreeg gelukwensen van het halve land, grapje. Het waren vooral oud-geliefden, ook ma en zus, en helemaal vooraan op kop, vanzelfsprekend, Nathalie en haar lieve kinderen. Dat deed me plezier, uiteraard. Ik ontwaarde ook een knipoog uit een verre hemel, aan de einder pinkte de ster van Vinnie.
Wie helemaal ontbrak was mijn schoondochter. Begin mei was ze zelf verjaard, ik had haar gelukgewenst per mail. Ik had geen antwoord, laat staan een bedanking, gekregen. Tja.
De verjaardag van de vader van haar overleden man zal haar een zorg wezen. Nee, het is eerder een last. Zoiets zal ze gedacht hebben, ook de kindjes liet ze in het ongewisse.
Ik lijd zelfs niet aan corona, maar voor haar ben ik ten alle tijde besmet. De ijzingwekkende stilte regeerde weer, ze wil me liever doodzwijgen.
Het spijt me zeer, ook voor haar, dat Vinnie niet zal verrijzen. Maar ik wel.