Mijn vader was een charismatische man, daar valt niet op af te dingen.
Hij spreidde een natuurlijke charme ten toon die hem bevallig maakte.
Hij was graag gezien, mensen keken uit naar Joske, het was gezellig babbelen met hem.
Hij kon vooral aandachtig luisteren en met een paar korte woordjes raak treffen, naar de kern van het hart gaan.
Onze pa bracht overal warmte mee, een hartelijke lach, een troostend gebaar, een klopje op de schouder van wie het soms lastig had. Hij had een aanstekelijk en opgewekt karakter. Waar Joske langskwam, scheen meteen de zon.
Ik kan hem niet anders herinneren dan met zijn goedmoedig gelaat, zijn zachte blik, zijn kleine gebaren van grote troost, zijn aandoenlijk woord. Mijn vader was op de eerste plaats ook een verzoener, mogelijke conflicten beheerde hij meesterlijk door te anticiperen. Hij kon tactvol de pijnpunten ontmijnen, zijn psychologie bestond uit een overdosis gezond verstand, uit torenhoge mensenkennis. Hij ontweek elke valkuil van laagheid en lelijkheid, hij liep fier voorop met zijn grandioze moraal.
Om kort te gaan, ik was trots op onze pa, dat klein manneke met zijn knappe kop en zijn empathisch hart, die dappere adjudant bij het leger, die alomtegenwoordige ombudsman in onze familie, die ultieme toeverlaat voor vrienden, kennissen en geburen. Hij zat aan zovele sterfbedden, hij speelde verdienstelijk voogd voor de wezen onder mijn nichten en neven. Hij schreef brieven voor analfabeten, hij telefoneerde voor de onmondigen en hij repareerde voor de onhandigen, hij expliceerde de wereld voor de onwetenden. Hij was een exponent van het nieuwe België, het toenemende welzijn dankzij de welstand van de golden sixties.
Onze pa was zijn tijd zovele jaren vooruit, dat beseften de mensen, en daarom trokken ze aan zijn mouw, klopten ze aan, hingen ze aan zijn bel. Bij kommer en kwel, één adres, bij Joske, hij redt u wel.
Hij was de arm geboren boerenzoon die de verse rijkdom van de late jaren ’50 wist te omarmen en verder uit te delen, want hij leefde niet voor zich alleen, dat was zijn onuitgesproken credo, verdeel en genees was zijn motto. Een meesterlijke man waar ik altijd naar op keek, en nog steeds als ik in de achteruitkijkspiegel terugblik. En dan ontwijk ik nogal eens de pijnlijke vragen, zoals waarom hij met die kwaaie Maria getrouwd was, een meestal chagrijnige vrouw. Ze was ook nog eens mijn moeder, ik wil het liever niet meer weten. Hoe deden die twee dat met mekaar, dat samengaan van de immer frisse man met de intens trieste madam, tja.
Hij de vrolijke jongen, de allemansvriend, de gretige communicator, de natuurlijke leider, de man van erbarmen en gul gedeelde warmte. Zij de nukkige en gewild ongelukkige, de norse en in niks trotse, de bewust onverschillige en de onbenulligste onder allen. Wat een mislukt duo in een voor de buitenwereld onberispelijk huwelijk.
Ik mag dat zeggen, want ik deelde als kind in de klappen. Mijn vader had zijn eigen tactiek als handige papa, hij was aanwezig en dan weer niet. Hij keek vaak toe vanop afstand, hij bestuurde de buitenwereld terwijl mijn moeder onze binnenwereld mismeesterde. Zij richtte stiekem en giftig de levenslange schade aan, zij was precies de wraakgodin, was het om zich te verhalen op iets, op iemand, op mijn vader, ik weet het niet.
Er zat een bacterie in haar lichaam, een virus in haar kop, dat haar belette te lachen, dat elke liefheid deed verstarren. Zij was de foute vrouw naast de perfecte man, hij ging braaf zijn eigen gangen, gaf geen aanstoot maar volgde dagelijks een ander spoor, richting succes bij externe mensen.
Hij scoorde aan één stuk door, zeer terecht, maar zijn huis was geen thuis, noch voor hem, noch voor zijn zoon. Zijn vrouw zat ons ergerlijk in de weg. Het kind dat ik was, werd vermorzeld tussen hun constante ongeluk dat geen naam mocht hebben, de onuitgesproken wrevel, hun permanente vete die vooral aan mij vrat. Zij leefden verder, samen apart.
En zo werd Joske – het klein maar fel manneke dat mijnferme vader was, die overal werd geprezenen op handen gedragen, aanbeden door Jan en alleman – uiteindelijk de definitief afwezige in mijn leven. Hij heeft het gewoon laten afweten. Hoe ouder ik werd, hoe meer hij nog verdween, tot hij finaal volledig wegdeemsterde. Hij keek naar mij als naar een vreemde. Naast hem zat ma Maria, haviksblik en doodsgezicht.
Ze waakte over elke onvrede, uiteindelijk had zij haar levenslustige man overwonnen, haar stugge taaiheid bleek sterker dan zijn fijngevoelige menselijkheid, haar norse trots haalde het op zijn frisse fierheid. Zijn occasionele frivoliteit ging ten onder bij haar volgehouden dwarsheid. Haar onwil was onverzettelijk, haast gewelddadig van aard.
Ik kijk terug en ik maak de balans op. Tevreden mag ik niet zijn, ik was zelfs letterlijk het kind van de rekening. Mijn vader excelleerde in zijn aangeboren schoonheid, mijn moeder specialiseerde zich in verworven misnoegdheid. Voor de goegemeente speelden zij consequent hun rol van samenhorig koppel, van gezellig stel, een sterk geacteerd ouderschap.
Onze pa wist wel beter, ervaarde scherp de mankementen, maar liep veel te vaak heen, zocht zich een weg in de wereld die hem graag zag komen. Leve Joske, werd er overal gezegd, maar waar was mijn papa eigenlijk?
Het was de vraag die ik bij uitstek niet aan ons ma kon stellen. Wegkijken was haar grootste eigenheid, ze was altijd thuis maar nooit aanwezig.
Mijn vader was bij momenten nog ergens bereikbaar, maar verbleef eigenlijk altijd ver van huis. Er heerste een tergende tweedracht, duidelijk onuitgesproken en sluipend. Er kroop een ziekte door onze woning, in onze living was er geen geanimeerd leven. Het was permanente wrevel die verward werd met katholieke vredigheid. Weerzinwekkend mankeliek.
Het is misschien makkelijk om achteraf te straffen met woorden, deze harde analyse die ik nu maak, maar ik geef me toch over aan dit verdict van taal. De diagnose is en blijft een levenslange malaise, twee mensen die traditioneel maar ongeïnspireerd probeerden, die uiteindelijk niks bereikten wat in de buurt kwam van een klein geluk.
Het eindigde met het compleet negeren van de dofste ellende, het wegblijven aan het sterfbed van Vinnie, hun oudste kleinzoon. Ik vergeef dit mijn ouders niet, zelfs Joske faalde op dat moment.
Sorry pa, dat was toch laf nietwaar. Ge hebt u nog weggestoken achter ons ma, ge waart tot haar lamentabel niveau afgezakt. Sta me toe dat ik me hierover schaam in jullie plaats.
Beste pa, dat dappere Joske in uzelf was doodgegaan voordat ge stierf.
Ge hebt uw leven op het einde triestig bedorven, laten verrotten door ons ma. Ge waart dat oud en miezerig peke geworden naast uw aftandse vrouw, het naargeestig kwezelke. Dat verdict neem ik mee, het is geen fraai beeld, ik tracht het enkel nog te weren als nachtmerrie. Met mijn nieuw geluk, mijn grote geliefde in en naast het bed, lukt dat soms wel.
Ik stond natuurlijk niet alleen in dat jeugdige en nog verder aanslepende leed, ik had een jongere zus, ook haar verhaal zal hier aan bod komen, uiteraard subjectief, vanuit mijn pen, ik vertel het morgen. De lezer oordeelt wel.