Ik bevind me in een noodtoestand, totaal ontredderd. Op een plek onderweg naar mijn geboortedorp W.
Ik ben gestrand in een bushokje, buiten giet het. Ik heb allemaal materiaal van mijn werkgever de Federale Politie bij me, uitrustingsstukken, dossiers, een paar uniformen, schoenen, hoofddeksels, mijn pistool, matrak, handboeien etc. Het bushokje is half volgestouwd met mijn politiebrol, want dat is het op dat moment voor mij, niks dan ballast.
Hoe ik op die plaats terechtgekomen ben, is me op dat moment niet geheel duidelijk, ik zit in een mist van tristesse, ben totaal ontredderd.
Alsof men mij gedumpt heeft. Werd ik achtergelaten door de collega’s of heeft een geliefde mij aan de deur gezwierd? Kreeg ik stiekem drank toegediend of een pilleke in mijn eten? Zat ik onbewust aan een drug?
Ik kan gewoon niet vatten waarom ik op deze desolate plaats ben beland. Een bushalte te velde, geen huis in de omtrek, het is valavond, nergens beweegt iets, de omgeving lost langzaam op in een volslagen donker, stilte alom.
En dan vind ik mijn GSM, wonderbaarlijk voorwerp, ik herken het object nauwelijks. Iets in mij neemt het initiatief over, een soort inwendige engel? Het toestelletje stelt zich in verbinding met een nummer dat mij totaal onbekend is. In mijn halfdronken roes kan ik dit niet vatten. Elke nuchterheid is mij vreemd, ik hang zweverig in een ijle ruimte.
En plots spreekt een stem mij toe, een oproep uit niemandsland. Ik herken deze stem, het is Gé. Wij zijn 25 jaar getrouwd geweest, onze verhouding is troebel. Maar ik ben meteen wakker of ontnuchterd, mijn kop knalt van de adrenaline, alsof ik een shot pure heroïne in een hoofdslagader kreeg.
Ik leg mijn situatie uit aan Gé. Noodgeval, gestrand op het platteland, met een hoop bagage, dat ik geen richting meer uit kan. De uitzichtloosheid.
Gé reageert nauwelijks, geeft flauwe repliekjes, ik hoor haar als het ware relax achterover liggen, sigaretje, glaasje wijn, misschien een dikbuikige Duvel, minnaar bij de hand, zij in een négligeetje, hij lichtjes bronstig.
Dat zijn nu eenmaal de dingen van het leven, de hitsige ontsporingen.
Maar help mij godverdomme! Hef dat blote lijf op, gij hete teef. Ik begin verschrikkelijk te zweten, raak in paniek. Gé begint gewoon wat te lallen. Over rekeningen, dat wat moet vereffend worden. Haar betrekkingen met X en Y. Mijn plaats die, volgens haar, in de gevangenis is. Voor altijd.
Het weze zo, maar kom mij dan eerst halen, klotewijf dat ge zijt.
En de verbinding wordt verbroken. Ik sta daar in dat dreigend donker, in dat obscure niemandsland, een bushok is mijn kooi, te midden van mijn rommel. Ik wil wenen, maar dat lukt niet, het leven stokt in mijn keel.
Plots stopt een auto, met gedoofde lichten, een sobere sportwagen, van het model zoals ik er zelf één had. Alsof ik achtervolgd wordt door mijn eigen leven, de duivel is mijn chauffeur geworden in dit achterwaartse bestaan. Het is echter een donkere dame, een duivelin in minirok die uitstapt, wankel op haar hoge hakken. Zonder woorden zwiert zij mijn bagage in de wagen, ze stapelt de kleine koffer en de nauwe ruimte binnenin overvol, geen plaats meer voor mij. Ze zwijgt daarbij, ijselijk.
Ze start de auto en rijdt dan tergend traag bij mij vandaan. Ik zie haar zigzaggen over de baan, ze is precies dronken, of misschien zat van haat. Ik loop hopeloos achter haar aan. Haal alles uit mijn kas, ooit was ik een sportman, had marathons op mijn palmares. Tot ik verloren liep in dit leven en zijn liefdes. Nu zwalp ik achter mijn eigen inventaris aan.
Plots is er politie, een Landrover met vier collega’s. Zij rijden naast mij op. Manen aan om te stoppen. Maar ik kan niet meer, moet doorgaan, mijn verleden inhalen. Hoongelach van die vier flikken, zij maken mooi muziek van mijn verdriet.
Ik loop op mijn laatste benen, mijn adem is reeds die van een halve dode.
De politietroep kan ondertussen zijn plezier niet op. En Gé demarreert, en vertraagt dan weer tergend, zij speelt haar perverse spelletje. Thuis ligt haar liefdesman in mijn zetel, hij kijkt laveloos porno, of trekt zich af bij de naaktfoto’s van Gé. Maar ik haal het niet meer, het hoogtepunt is over.
Ik weet dat dit het einde is, de pijn snijdt door mijn kop, ik heb geen poot meer om op te staan, mijn kloten lijken wel verbrijzeld. De laatste restjes lucht ontsnappen mij. Ik kom los uit mijn lijden, onder het applaus van de politie en het rijdend leedvermaak van zij die eens mijn vrouw was. Hun laatste wraak slaat toe. Zij worden één met de straat, de rijbaan naar het ijle, de laatste boulevard waar ik op mag parkeren, als een naderend lijk.
In een stuiptrekking bedenk ik: waar is nu Nathalie, mijn ultieme geliefde?
En meteen weet ik: deze liefde was een droom, een schoon begoocheling.
Zij was een troost, zoals morfine soelaas biedt voor een terminale mens. Misschien kreeg Vinnie ook zulk spul, om hem nog een laatste glimlach cadeau te doen. IK kreeg Nathalie, in een laatste roes, als geschenk van de nacht. Ik begrijp dit nu, terwijl ik neerzijg tussen twee auto’s, zij was een fata morgana, te mooi om waar te zijn, zij heeft dus nooit bestaan.
Zo eindigt mijn laatste rit in dit helse leven, met een droge snik, ik ga ten gronde, en achter Gé rijdt de lachende politie aan, voor een feestje bij mij thuis. Dat wordt bangelijk uit de bol gaan, rock’n roll op mijn begrafenis, geen koffietafel achteraf maar een vrolijke gang-bang.
Met deze beelden van blote vrouwen en meneren sluit mijn leven zich af. Het is over en uit, mijn vingers tekenen nog een laatste kruis op het asfalt. Ik prevel nog iets, een laatste gebed van liefde voor Nathalie.
Plots schiet ik wakker, nog badend in het zweet van deze nachtmerrie.