Hij kwam overeind en begon zijn overjas aan te trekken.
‘En Eichmans gezin?’ vroeg Uzi ineens.
‘Hoe bedoel je?’
‘Wat gebeurt er met hen?’
‘Als de tijd komt, mogen zij hem beslist bezoeken in Jeruzalem.’
‘Ik bedoel wie zorgt er voor hen?’ Hij ging ook staan. Hoewel hij ook niet groot was, torende hij nog boven Isser uit. ‘Zij hebben geen andere inkomsten. Ik vind dat de Israëlische staat behoort te helpen.’
Het gezicht van de ouwe werd rood. ‘Dat is ongehoord. Er is geen wet die zoiets eist. Niemand zorgt voor het gezin van een gewone misdadiger die naar de gevangenis wordt gestuurd. Het hoofd van een gezin behoort daaraan te denken voor hij een misdaad pleegt.’ Hij zweeg. Terwijl hij nadacht, werd hij steeds bozer. ‘Denk maar niet dat Eichmann’s gezin niet wist wat hij deed!’
Het onderwerp was afgedaan. Hij beende naar de deur en sloeg die achter zich dicht.
Isser had natuurlijk gelijk. Wij waren Eichmann niets verschuldigd, wij gaven hem zelfs al veel meer dan hij verdiende.
Toch had Uzi nooit meer indruk op me gemaakt. Uiteindelijk was hij degene die het beste van ons allemaal begreep waar het hier eigenlijk om ging: de noodzaak je menselijkheid te bewaren ook al hadden overal om je heen anderen afstand gedaan van de hunne.