Eichmann praatte het liefst over zijn kinderen. Zijn grootste angst, die hem af en toe aanvallen van benauwdheid en wanhoop bezorgde, was dat wij hun iets aan zouden doen. Hij kon er eenvoudig niet toe komen onze herhaalde geruststelling te geloven, omdat het zijn begrip te boven ging dat iemand met de mogelijkheid zo iets te doen daar geen gebruik van zou maken.
Hij had vooral sterke gevoelens voor zijn jongste, de enige van zijn zoons wier kinderjaren hij had meegemaakt en wiens aanwezigheid zijn ballingschap duidelijk eindeloos veel gemakkelijker te dragen had gemaakt.
‘Ich liebe Kinder,’ zei hij op een keer met een bijna dromerige glimlach.
‘Sie lieben Kinder?’ schoot ik meteen uit mijn slof. ‘Sommige kinderen dan toch zeker?’
‘Nein, ich liebe alle Kinder.’
‘O ja?’ Opnieuw moest ik mij inspannen om mijn zelfbeheersing te bewaren in zijn aanwezigheid.
‘Kijk,’ antwoordde hij kalm, terwijl hij zelf het pijnlijke onderwerp aansneed, ‘jullie denken misschien dat ik een jodenhater ben. Dat is niet zo. Ik ben nooit een antisemiet geweest. Ik heb altijd een afkeer gehad van Streicher en de Sturmer-club.’
Hij verwees naar de grofste racist uit de hogere regionen van het nazisme en diens giftige blad.
In werkelijkheid, ging hij door, was hij ‘den Juden immer zugeneigt. Ik had Joodse vrienden. Toen ik in Haifa was, nam ik altijd Joodse taxichauffeurs. Ik heb altijd meer voor de Joden gevoeld dan voor de Arabieren.’
Ik zei niets, keek hem alleen maar strak aan. Hij vatte mijn zwijgen kennelijk als goedkeuring op en ging door.
‘Misschien wilt u het niet geloven, maar ik heb Theodor Herzl’s boek Der Judenstaat over de droom van een Joods vaderland gelezen. In verband met mijn werk las ik allerlei Joodse kranten en tijdschriften. Ik begreep het streven van de Joden volledig. Ik kan u niet zeggen hoe ik ervan genoten heb het zionisme te bestuderen.’
‘Wat deed u eigenlijk in Palestina?’ veranderde ik van onderwerp.
‘Het was een studiereis om de Joden in Palestina te zien. Dat was nodig voor mijn werk.’
Hij zweeg even. ‘Haifa. Ach, het uitzicht vanaf de Karmel is betoverend.’ Hij wachtte even. ‘U moet mij geloven, ik ben altijd een idealist geweest. Als ik als Jood geboren was, was ik de vurigste zionist geweest!’
‘Ik was daar toen,’ merkte ik op, ‘als Pools vluchteling. Anders had ik hier nu niet gezeten.’
Hij begreep wat ik bedoelde. ‘U moet begrijpen,’ zei hij, ‘dat het toen niet hetzelfde was als nu. Ik was militair. Net als u moest ik bevelen opvolgen.’ Hij wachtte even. ‘Weet u, ik heb zelfs Hebreeuws gestudeerd bij een rabbijn in Berlijn. Jammer genoeg ben ik het meeste van wat ik geleerd heb vergeten.’
‘Waarom? De meeste Europese Joden spraken Jiddisch.’
‘Ja, maar ziet u, taal is mentaliteit. Men kan het probleem van het Joodse volk niet begrijpen zonder zijn oorspronkelijke taal te begrijpen.’ Hij glimlachte. Er was iets bij hem opgekomen. ‘Ik herinner mij één gebed dat de rabbijn mij geleerd heeft.’ En met zijn hoofd achterover begon hij het op te dreunen: ‘Sjema Jisraël, adonai elohenu, adonai echad.’
Het heiligste gebed van ons volk, de geloofsbelijdenis van elke vrome Jood op zijn sterfbed: ‘Hoor, Israël, de Heer onze God, de Heer is één.’
Ik voelde dat ik begon te beven van woede. ‘Eichmann, heb je enig idee van de betekenis van die woorden?’
‘Ja,’ antwoordde hij vriendelijk en meteen leverde hij een correcte vertaling in het Duits.
‘Misschien ken je ook een paar andere woorden,’ zei ik. ‘Abba. Imma. Komen die je bekend voor?’
‘Abba. Imma,’ peinsde hij ingespannen. ‘Ik kan het mij niet goed herinneren. Wat is de betekenis?’
‘Pappie, mammie. Dat roepen Joodse kinderen als zij uit de armen van hun ouders worden gerukt.’ Ik zweeg even omdat ik mij bijna niet meer kon beheersen. ‘Het jongetje van mijn zuster, mijn liefste speelkameraadje, was net zo oud als jouw zoontje. Ook blond en blauwogig, net als jouw zoontje. En jij hebt hem gedood.’
Oprecht verbijsterd door die opmerking wachtte hij werkelijk even om te zien of ik een verklaring zou geven.
‘Ja,’ zei hij tenslotte, ‘maar hij was Joods, hé?’