Ze vlijt zich met haar lange lichaam neer naast hem. Het is zondagavond. Half acht. Bedtijd. Haar trein gaat om half tien. Ze sluit haar ogen. Zucht. Legt een been over zijn bekken. Kruipt dichter. Zoekt de warmte. Hij is bedolven. Onder de weelde. Voelt haar contouren. Zonder zich te bewegen. Ademt nauwelijks. Sluit zijn ogen. Gluurt. Ziet haar borsten in een stroming op en neer. Twee kuise duinen. De golving. Vrouw die welft. Trouw aan seconden en minuten. Aan de uren van ongeduld. Van een man. Haar regelmaat van komen. Gaan. Liggen. Opstaan. Ze kent zijn tijden. Als een klok van vlees. Die tikt. Met dubbel priemen. Opgespannen rust. Ze raakt hem. Prikt zich tegen. Week vanbinnen. Buiten valt het donker uit de lucht. Als een sombere sluier. Die zich over afscheid spreidt. De schaamte van de dag. Omdat het licht niet duurt. Omdat de liefde verduistert. Weer ontwaakt. Of zich verslaapt. Ze keert zich. Geeft haar billen. Tot het stil wordt.
De trein van half tien heeft vertraging. Onbepaald retard. Zwarte totaalstilte. De tijd rijdt ons voorbij. Wij halen niets meer in. Geen nacht die op ontknoping wacht. Het zal altijd donker dag zijn. Wij verdwalen. Grond wordt water. Komt een zware zee van verzwelgend verdriet. Een razende storm stapt af. Met een stokwind. Kapot van erotiek. Vaart de laffe boot van de dood af. Op mottige golven van muziek. Die zinkt en zingt in ons. Onze flanken botsen traag en trots.