Het was Himmler die op 4 oktober 1943 in Posen de toespraak tot SS-groepscommandanten hield die voorgoed in de Duitse ziel is gegrift:
‘Het is fundamenteel verkeerd als we onze hele onschuldige ziel en gemoed, als we onze goedmoedigheid, ons idealisme, op vreemde volkeren overdragen. (…) Eén stelregel moet voor de SS-man absolute geldigheid hebben: fatsoenlijk, trouw en kameraadschappelijk moeten we zijn tegenover onze eigen bloedverwanten en tegenover niemand anders. Hoe het met de Tsjechen gaat, laat mij totaal onverschillig. Wat er in andere volkeren aan goed bloed van onze soort aanwezig is, zullen we gaan halen, desnoods door hun kinderen te roven en bij ons op te voeden. Of de andere volkeren in welvaart leven of creperen van de honger interesseert me slechts in hoeverre we hen nodig hebben als slaven voor onze cultuur, verder interesseert het me niet. Of er bij de aanleg van een tankgracht tienduizend Russische vrouwen van uitputting omvallen of niet, interesseert me slechts in zoverre de tankgracht voor Duitsland klaarkomt. We zullen nooit ruw of harteloos zijn als het niet nodig is, dat spreekt vanzelf. Wij Duitsers, die als enigen ter wereld, een correcte houding tegenover de dieren hebben, zullen immers ook tegenover deze mensendieren een correcte houding aannemen, maar het is een misdaad tegen ons eigen bloed als we ons zorgen om hen maken en hun idealen brengen (….) Ik wil hier tegenover u in alle openheid ook een bijzonder netelig onderwerp aansnijden. Het moet onder ons maar eens heel openlijk worden uitgesproken en desondanks zullen we er nooit in het openbaar over praten… Ik bedoel nu de Jodenevacuatie, de uitroeiing van het Joodse volk. Het is een van die dingen die je zo gemakkelijk zegt. – “Het Joodse volk wordt uitgeroeid,” zegt deze of gene partijgenoot, “spreekt vanzelf, staat in ons programma, uitschakeling van de Joden, uitroeiing, doen we.” En dan komen ze allemaal aanzetten, de tachtig miljoen brave Duitsers, en elk van hen heeft zijn fatsoenlijke Jood. Van alle mensen die zo praten, heeft er niet één toegekeken, niet één heeft het doorgemaakt. De meesten van u zullen weten wat het betekent wanneer er honderd lijken bij elkaar liggen, wanneer er vijfhonderd liggen of wanneer er duizend liggen. Dit doorgemaakt hebben en daarbij – afgezien van uitzonderingen van menselijke zwakheden – fatsoenlijk gebleven zijn, dat heeft ons hard gemaakt. Dit is een nooit geschreven en nooit te schrijven roemrijke bladzijde in onze geschiedenis…’