In onze appartementsblok woont een zonderling, hij hokt op het gelijkvloers, weggestoken in een ruime hoekstudio. Het stinkt er. Dat is wat wij waarnemen aan de buitenkant, dus wij veronderstellen dat het van binnenskamers komt. Uit de woonruimte van de man, op het zicht een dompelaar, een geslaagde clochard. Zo gedraagt hij zich althans, en zo kleedt hij zich ook, in altijd diezelfde groezelbroek, met vieze gatenjas, op zijn gezicht een griezelgrimas. Hij is niet bepaald het lieverdje van de buren.
Ik ben zijn bovenste buurman, ik woon hoog verheven op negen, wij zijn dus verre van bevriend, maar dat is hij met niemand. Hij overleeft alleen. In het diepste van zichzelf. Zit daar misschien een ziel, in stilte?
Correctie, hij speelt muziek, dag en nacht, hij draagt draadjes in zijn oor, hij is bekabeld rond zijn nek, alsof hij continu verbonden is met een pompend hoofdinfuus, om zuurstof voor zijn kop te tanken. Hij ademt op het ritme van die kabels, koordjes en akkoorden, interne noten spelen op.
En zo staat hij dan zeven keer per dag te wiebelen op de stoep, hij zingt inwendig monologen, monotoon zijn mond, maar zonder doffe blik, zijn ogen blinken. Hij lipt woordeloos, maar wel van klein genot. Hij tokkelt ook, op het plezier van blikjes bier, het beste goeiekope merk, hij maakt ganse reeksen leeg, anderhalve meter dagelijkse drank is graag aan hem besteed. Dat heet dan ongelukkig zijn, dat denken wij. Maar hij zwijgt.
En hij verpest de appartementen, letterlijk, hij is een befaamde stinker.
De ganse inkomhall is ingepakt met zijn geuren, het zuiverste aroma van stank. De pestilentie zit ook in de lift, kruipt met een lichte walg naar boven. Ik word net niet geraakt, halverwege houdt het laatste restant aan mest halt. In tijden van corona, besmetting overal, echt geen pretje. Mensen zien gevaar in alleman, reukjes kunnen infecteren, geruchten geven koorts. Zo wordt er rustig op los geroddeld, onze clochard loopt rond met pest en cholera, wordt er nogal kwaadaardig gezegd. En ik doe mijn best om geen mening te hebben. Ik weet het ook niet. Ik spreek hem meermaals aan, hij lacht en hij grolt, hij mompelt en hij strompelt binnen. Zijn zotte blik op idiote blikjes gericht, zijn richtlijn is het bier, hij leeft op zijn kompas van lichte dronkenschap. Een trieste dompelaar, maar wat doen we eraan?
Gisterenavond verkeerde hij in extase, hij deed een indianendans op de boulevard. Zo had ik hem nog nooit gezien. Hij zat in een zatte piek van euforie, zo verregaand dronken dat dansen nu zijn laatste teken van taal leek. Hij bewoog als een gekke sjamaan die om de zegen van regen vraagt. Ik bleef staan en keek hem verbijsterd aan. Ik riep iets door zijn muziek, kleine woordjes om zijn ludieke liederlijkheid te doorboren. Geen nood, antwoordden zijn ogen. Ik verstond hem plots, ik stoorde gewoon.
Zo loopt zijn leven verder, langs de goot, wij wonen er ergens boven.
Ook in tijden van corona is er een plaats voor gestoorden, wie zijn ze?
Hij bekijkt ons vanuit zijn oneindige verwondering, begrijpt er niks van.
Hij voelt zich veilig, omringd door Cara, zijn nabije geliefde uit de Aldi, wij strijden tegen corona, beschermen ons tegen elke medemens. Hij doet hetzelfde, zet zijn lichaamsgeur in, stank kleurt zijn dag. En hij drinkt zijn gifbekers drank. Vlug en gulzig, als zijn blik leeg is, vult hij zijn leven bij, met een volgende verdoving. In tijden van corona is hij de ongelovige Thomas, hij is de dronken skunk, zijn bestaan kan niet stuk van zat geluk.
Onze existentiële eenzaamheid ontgaat hem. Wij leven helemaal naast mekaar. Ik loop hem voorbij, hij zet een stap opzij. Wil zich niet laten besmetten door mijn beschaving. Ik versta hem niet. Spijtig verhaal.