Dit stuk gaat niet over een Waals lief, ik heb er ook nooit één gehad, mijn vriendinnen waren altijd Vlaamse meisjes en vrouwen. Ik speelde veilige thuiswedstrijden, voor het minnekozen verkoos ik mijn eigen volk en taal.
Ik had wel wat Franstalige familie, enerzijds Brusselaars, naar hen heb ik altijd met ontzag opgekeken. Zij vertegenwoordigden voor mij een hogere wereld. Het leken me chique en elitaire mensen, ik werd er verlegen van.
In hun kringen verbleven ook de mooiste vrouwen uit mijn familie, zij deden mij blozen als jongetje. Ik moest hen bij de begroeting kussen, zij knuffelden mij, ik werd verward en onwennig van die hoofdstedelijke boezems. Ik ondervond de eerste opwinding, hun zwoele parfums brachten mij in verwarring. In Baalrode roken wij in het beste geval naar een streepje Sunlight zeep, op zondag naar een vleugje Eau de Cologne.
Mijn Brusselse verwanten waren dus een sensuele pletwals voor mij.
Maar ik had ook familie in Wallonië, meer bepaald in het Waals-Brabantse Chastre. Daar woonde nonkel Roger met la tante Babette, zijn francofone matrone. Babette was een ware vamp, volbloed Wallonisch volks en ook een poeierdoos, zoals mijn moeder haar noemde vanuit haar afgunstige devotie. Mijn tante was een verrukkelijk warme vrouw, altijd druk taterend in haar voor ons totaal onbegrijpelijk Waals bargoens.
Mijn nonkel deed braaf aan simultaanvertaling. Mijn vader repliceerde telkens in behoorlijk schoon Frans, wat nonkel dan weer omzette in het idioom van tante. Het was een taalkakofonie van jewelste, maar wel gezellig.
Nonkel en tante hadden twee zonen, mijn neven Renaud en Christophe, beiden iets ouder dan ik. Het waren twee knappe gasten, om niet te zeggen lokale adonissen. Maar we hebben nooit met mekaar gesproken, geen gebenedijd woord, de taalbarrière was te groot. Ik kende misschien tien woordjes Frans, de neefjes hoogstens twee woordjes Nederlands: ja en nee. Dus daar bleef het bij, wij staarden mekaar stomweg aan en zwegen.
Ondanks alle spraakverwarring gingen wij jaarlijks toch een tweetal keer bij hen op bezoek. Voor mij als kind leek dat een trip naar het buitenland. Onderweg las ik gretig de naamborden van de passerende gemeenten. Vooral die taalgrens intrigeerde mij. In mijn beleving reden wij van Tienen naar Tirlemont, het wonder geschiedde, daar spraken ze die andere taal. Het heeft tot een schoolopstel over een uitstap geduurd eer mijn Vlaamse frank viel. Volgens mijn onderwijzer was dat exotische Tirlemont nog steeds Tienen. Tiens.
In Chastre deed men aan een raar soort sportieve folklore: er werd gedreven balle pelote gespeeld, elke zondag op het dorsplein. We gingen er een paar keer naar kijken, maar ik kon echt geen hoogte krijgen van dat ingewikkeld spelletje. Ik was te klein om alles nauwgezet te kunnen volgen. Het balletje was uiterst minuscuul en het vloog aan flitsende snelheid door de lucht, begeleid door aanstekelijke kreten van spelers en toeschouwers. Ambiance was er wel. Ook de plaatselijke fanfare blies zich te pletter van de pret, aangelengd door dikke pinten Stella, ons Vlaamse bier. Ik keek de ogen uit mijn jonge hoofd, tot ik op zeker moment blind bleek uit één oog. Ik voelde een plotse, stekende pijn.
Watwaskbeurt? Ik had net zo’n balletje pal tegen mijn oog gekregen, ik lag plat, tijdelijk neergeveld. Wat Wals is vals is, zoiets gierde door mijn kop. Maar mijn nonk uit Baalrode bracht zoals steeds de nodige redding. Hij bond een zakdoek voor mijn oog en als Vlaamse zeerover heb ik de wedstrijd uitgezeten. De exacte uitslag ben ik vergeten, 1-0 voor de Walen misschien. Maar ik was vergevingsgezind, en kwam nooit meer weer naar dat zottekensspel.
Toch nog een akkefietje op de terugweg naar la Flandre profonde. Mijn nonk botste met zijn Volkswagen kever op een plotse voorligger, een Waal uiteraard, een half dronken man die opeens op de rem ging staan. Had hij het Vlaamse gevaar in de rug gevoeld? In ieder geval, toen mijn nonk verbolgen uitstapte, was het Waalse haantje de voorste de eerste om zich te excuseren en met 100 frank werd de schade afgekocht. Betalen zullen ze die Walen, dacht ik na de eerste schrik in mijn jonge overmoed. Terwijl mijn oog zienderogen beterde. Mijn pure paniek bij de botsing ging over in een lichte boost. Ik kende dat laatste woord toen nog niet, maar ook mijn Frans moest ik nog leren. Ik genoot kinderlijk van het uitzicht toen we verder ongeschonden in Tirlemont arriveerden. Daarna kwam het volledig veilige Tienen wist ik.
Aan onze Waalse familie kleefden later een paar drama’s. Nonkel Roger stapte veel te vroeg très fatigué uit het leven, uitgeput van alles, inclusief zijn flamboyante Babette en zijn zonen, twee verloren broden zoals wij dat op zijn Vlaams verwoorden. De oudste, Renaud, een pure look-a-like van zanger Adamo, vond nooit het juiste pad, tenzij naar dokters en apothekers. Hij teerde op psychiatrie en pillen. Niettemin werd hij nog bijna zestig, zijn felle echtgenote onderhield hem met al haar empathie en restantjes laatste liefde. Tot zijn lichaam bezweek aan de miserie die hij had aangericht, lichamelijk en geestelijk totaal een wrak.
Zijn broer Christophe leeft nog steeds, in welke instelling weet ik niet meer. Sinds nonkel en tante overleden zijn, vegeteert hij melancholiek verder onder permanente begeleiding. Hij nam nooit deel aan het normale leven. Zijn angelieke uiterlijk bleek uiteindelijk geen enkele meerwaarde. Ik heb ooit horen vertellen dat hij in zijn jonge jaren een ongelukkige liefde gekend had. Op zijn achttiende kwam hij zijn droomvrouw tegen. Hij raakte geen grond meer van waanzinnige verliefdheid. Maar het meisje maakte het onverwacht uit, zijn droom spatte uiteen, de gedroomde liefde bleek een illusie en het zot sloeg in zijn kop, zo vertelde mijn bron. Neef Christophe werd tijdelijk gek, en dat is hij de rest van zijn leven gebleven. Dat is de zogezegd officiële versie. Ik weet enkel dat hij nog in leven is. Het soort leven dat ook mijn ex-vriendin Maggie leidt. Ze lijden voort.
Ik denk nog vaak aan Maggie, bijna elke dag, maar ik kan ook aanvaarden dat haar leven voorbij is. Helaas, hier speelde de overmacht van het onvermogen, het gebrek aan intrinsieke kracht om dit bestaan op eigen benen te kunnen doorstaan. Liefde kan graag helpen, maar is geen staketsel om continu te gaan onderstutten. Daarin was ik machteloos.
Aan mijn neef Chrisophe denk ik zoveel minder, er was de eertijdse spraakverwarring en de blijvende geografische verwijdering, daarna de falende familiale berichtgeving. Kan ik hem alsnog bereiken, wie ben ik voor hem? In het beste geval ben ik die verre cousin, die vanuit een vaag verleden zijn waas van herinnering komt doorbreken. Wordt hij daar beter van, ik weet het niet, misschien bestaat er geen taal om dit uit te klaren. Quoi faire?