Ik ging op de bank zitten. Zomaar opeens zei de papegaai met wat sterk aan een mannenstem deed denken: “papegaai aap”. Om de een of andere reden ontroerde dat me. Lieve hemel, ik wist niet dat ik zoveel om vogels gaf.
Ik was vergeten dat ik honger had. Ik praatte tegen de papegaai, die zijn kop naar voren boog en scheef hield terwijl hij naar me luisterde. “Je weet niet half wat een geluksvogel je bent,” zei ik tegen hem. “Je hebt onderdak. Je hebt eten en water. Je hebt het warm. Je hebt geen visum nodig. Je hoeft geen joods schrijver te worden. Je mist maar één ding – een vrouwelijke papegaai.”