Gisteren ben ik na tien dagen terug bij ons ma geweest, samen met Nathalie. Bij aankomst in de late namiddag bleek haar deur op slot, bij herhaald aanbellen werd er niet opengedaan. Nochtans was ze thuis, we hoorden haar TV spelen, maar binnen was er geen beweging. Bizar toch.
Ik heb haar dan telefonisch gecontacteerd, en toen konden we door het keukenraam zien hoe een donkere schim plots opdook en langzaam richting telefoontoestel schoof. Het was mijn moeder in haar ware gedaante, vaag en mysterieus, een onbepaald wezen, zonder spraak en enkel met duistere bewegingen. We zagen de donkere contouren van haar niet te vatten bedoelingen, de wandelende aarzeling van haar bestaan, haar stijf bewegende gedachten die twijfelden vanuit wankele stilstand: zal ik me ontsluiten, nu de deur opendoen voor de stuitende inval van mijn zoon? Hulp, hoorde ik haar zuchten.
Ik was vergezeld van haar sprankelende schoondochter, daar wou ik haar nog eens mooi mee confronteren, een alvast vervelende aangelegenheid voor een niet te plaatsen wezen als ons gewild trieste ma die uitsluitend het sombere status quo prefereert. Maar ik penetreerde, vastberaden, als een havik die zich op zijn prooi stort, een verdacht genot. Ik drong binnen in haar maagdelijke ontoegankelijkheid, ik pleegde incest op de toegang tot haar genadeloze grot, de kloostercel van haar afgestorven huis, het seksloze en dodelijk kuise interieur.
Zij verstarde nog voor de climax van een hartelijke goeiendag, dit was precies niet haar hoogste plezier. Zij keek meteen scheel weg toen ik haar schichtige blik oppikte, haar glimlach stierf direct onder het masker dat zij pasklaar op zak draagt. Haar ogen keken perplex, zij schoof gelaten voort, haar binnensmondse brabbeltaal was al onmiddellijk ongepast, de valse noot bij haar zagerig gezang.
Een raar soort welkom, wat had ik anders kunnen denken, mummies blijven altijd gelijk aan zichzelf, hun verdriet is het tronie van de zombie.
Ondertussen deed Nathalie verschrikkelijk haar best om schoonmama een beetje wakker te maken, even op te wekken uit haar permanente staat van schijndood, maar ons ma verkoos het grage lijden. Ze braakte wat mompelwoorden, maakte studies van plafond en behang, plakte zich vast aan de televisie, beelden van de wielerkoers. Ze reed mee op haar zielige velo van afwezigheid. Het was tristesse troef.
Ik dacht plots, in een vlaag van verslagen weemoed, aan de Franse schrijver-filosoof Michel de Montaigne (1533-1592), bekend als de eerste essayist uit de geschiedenis. Hij leert ons in het hoofdstuk ‘Over de droefheid’ dat de Italianen, met verstand van zaken en met dank aan de klassieke oudheid, het begrip ‘slechtheid’ als tweede betekenis aan het woord ‘tristezza’ hebben meegegeven. Montaigne noemt de halsstarrig aangehouden droefheid een ‘wanstaltig sieraad’.
Mijn moeder heeft er een levenstaak van gemaakt om te zwelgen in haar constante triestigheid. Mag ik zoiets dan gelijkstellen aan een volharden in de boosheid, aan het permanent slecht voorhebben met de mensen om haar heen. Zijzelf zetelend in het epicentrum van de harde kanker van het kwaad, zwaaiend met de zeis van aangescherpte slechtheid, tot iedereen sterft, zij uiteraard als laatste, ultiem zegevierend. Zij heeft triomfantelijk ook de miniemste kiemen van ons plezier gesmoord, met verfijnd venijn, want zij heeft bij leven constant de zwarte dood vertolkt, elke poging tot schoonheid vermoord.
Ma Maria is een hopeloos geval, wij zien haar spartelen, ronddabberen in onverstaanbaar gebrabbel, steeds niet ter zake komen, het heuglijk nieuws ontkennen, in casu het geheel negeren van ons huwelijk. Zo pijnlijk en schrijnend, maar het lijkt haar niet te deren. Ze verzint een onmogelijke uitleg. Zij was niet op de hoogte gebracht, zogezegd een misverstand, daaromtrent, enzoverder. Zo bazelt zij voort, terwijl ze er nochtans gewoon lijfelijk had bijgezeten, zeg ik haar. Ja dat klopt probeert ze, maar ik begrijp haar weer verkeerd, het gekende gezever, etcetera.
Zij kijkt weg en herbegint haar zin, over onzin, het raakt van geen kanten aan enige logica, maar ze is trouw aan zichzelf, de enigmatische vrouw, een hard raadsel en een gevaar voor eerlijke communicatie. Ons geluk slokt zij gulzig op als haar onverteerbaar noodlot, daar ontkomt zij met geen woorden aan.
Dit is uiteindelijk een extreem en ongeneeslijk geval van zelfhaat. Ons ma kan derhalve geen mensen graag zien. Dit is dan ook de donkerste doem van mij als zoon, van bij mijn geboorte, een hoogst verdacht cadeau.
Begin er maar eens aan, met kilometers achterstand en kilo’s vol van handicap, de opstart aan dit lange leven. Maar ik heb me tenslotte wel gered hoor ma, ondanks uw permanente rem. Dat moet pijn doen aan uw zwaar gemoed. Ik heb de dood opzij gezet, het drama een plaats gegeven, Vinnie van over het graf meegenomen, en tot bij mijn geliefde gedragen. Het spijt me helemaal niks ma, ik laat u graag in al uw laagheid, uw zelfgekozen lijden. Ik hoop enkel dat je me tenslotte zal benijden, laat dit een laatste les zijn voor je bezwijkt.
Elke dag opnieuw wil ik iedere vorm van intentionele tristezza aan de kant zetten, ik hoef dat erfstuk van het moederlijk gemoed niet. Ik kies bewust voor het frisse optimisme van mijn melancholie, ik koester rustig de zware nostalgie, inclusief het ultieme verdriet. Samen met Nathalie vier ik de liefde, en diep vanbinnen zit Vinnie. Ik kan fier in de spiegel kijken, doe me dat maar na, gij ongeliefde ma.
Mijn moeder, Maria VR, werd geboren in 1929, het jaar van de grote depressie. Het land lag economisch en maatschappelijk op zijn gat. De mensen van toen werden zwaar beproefd, maar het herstel is al zovele decennia een feit. Hier en daar rest er nog een patiënt, in gewilde ellende.