Er weerklonk een lange rollende donderslag. Het begon hard te regenen. Jimmy ramde de hoed op zijn hoofd en rukte zijn kraag omhoog. Hij wilde nog het liefst heel hard rennen en uit alle macht klootzakken, vuile klootzakken schreeuwen. De bliksem flitste langs de starende rijen doodse vensters. De regen siste over de trottoirs, tegen etalages, op bruine bakstenen stoepen. Zijn knieën waren nat, er begon een straaltje over zijn rug omlaag te sijpelen, het water gutste kil van zijn mouwen op zijn polsen, zijn hele lijf prikte en jeukte. Hij liep verder door Brooklyn. De obsessie van al die bedden in al die duiventilkamertjes, de slapenden worgend verstrengeld als de wortels van een plant in een te klein geworden pot. De obsessie van krakende voetstappen op de trappen van logementen, naar deurknoppen tastende handen. De obsessie van bonzende slapen en eenzame lichamen verkrampt op hun bedden.