Siegfried Maredsous uit Baalrode schrijft me in een kort messenger-bericht het volgende: ik vind het spijtig dat je in je verhalen de mensen van toen als dommeriken laat verschijnen, wie zich hoger inschat dat anderen is… Die puntjes van de niet afgemaakte zin intrigeren mij, wat of wie ben ik dan eigenlijk in de morele ogen van Siegfried? Welk punt(je) wil hij maken?
Ik was in mijn jonge jaren kind aan huis bij de familie Maredsous. De ‘pater familias’ was hoofdonderwijzer in Baalrode, indertijd was dat een functie die het lidmaatschap bij de klasse der notabelen in het dorp garandeerde. Ook via de grootvader, eveneens een gerespecteerde ‘schoolmeester’, hadden zij al dat dorpse adeldom verworven. Het was de laatste klasse van lokale aristocraten alvorens de emancipatie van de jaren ’60 een einde maakte aan deze sociale erfenis van het Ancien Régime. Ik keek op naar die mensen, dat was ons zo aangeleerd, we moesten onderdanig zijn, braaf opzitten en pootjes geven. Zij keken naar beneden.
Toch kwam ik er graag, het was een wereld die mij aantrok, omwille van de ondorpse omgangsvormen en een ogenschijnlijke gecultiveerdheid. Het was mijn eerste kijk op mensen die het platttelandsniveau overstegen. Niettemin, ze hadden soms rare gewoontes, dan werd er bijvoorbeeld Frans gesproken, ook in mijn bijzijn, had dat misschien met mijn persoon te maken? Ik was een kind en wist niet beter, maar wat mocht ik niet weten?
Op woensdagnamiddag ontmoette ik er potige jongens van onze school, die kwamen gratis in het schoolhoofd zijn hof werken. Hun ouders hadden hen dan al patatten en legumen meegegeven voor de meester zijn vrouw. Die laatste was een vriendelijke maar fiere dame, haar voornaam heb ik nooit geweten, ze stond erop dat ze werd aangesproken met madam. Dat deed de brave goegemeente, met het respect dat we kenden uit de wetten van de hogere instanties, op de eerste plaats de ons verknechtende Kerk.
De burgemeester van Baalrode was een francofone graaf, hij woonde op een majestueus kasteel in een gigantisch groot bos dat we niet mochten betreden wegens privé. De grafelijke familie had een aparte zitbank in de kerk, aan de zijkant van het hoofdaltaar. Zij kwamen telkens plechtstatig binnen, als allerlaatsten, ze kregen net geen applaus. Het leken halve heiligen, de plaatsvervangers van God in dat arme boerengat van Baalrode – over hun geile hoerigheden heb ik het een volgende keer – maar maatschappelijk net onder hen bevond zich de familie Mardesous. Ze imiteerden graag de ‘Franse slag en zwier’ van die kasteelkaste, ze keken neer op het klootjesvolk dat het gros van de mensen in hun ogen slechts was. Zo pikten mijn jongens-sensoren dat op, ik had een pril (en pijnlijk) aanvoelen voor de sociale ongelijkheid.
Ik maak even een sprongetje in de tijd, ik kwam later beroepshalve op het Koninklijk Paleis terecht. Ik leerde er de beau monde kennen, de hogere noblesse en de toparistocraten. Ik had af en toe zelfs een blitsgesprekje met een koning of een prins(es).
Ik kende er perfect mijn plaats, maar ik merkte wel op: het respect waarmee mensen van die bovenlaag omgingen met ons.
Ik leerde dat de allerhoogste adel vooral een verhevenheid van geest betrachtte, zij waren uiterst sober, ze excelleerden door bescheidenheid en discretie. Hun houding stond haaks op wat ik in Baalrode had meegemaakt, daar heerste een lokale topklasse die stiekem schopte naar de gemeenschap en liever steenkoolfrans dan onze volkstaal sprak.
Mijn gewezen vriend Siegfried Maredsous is een overgebleven telg van zulke snobfamilie.
Als hij nu verneemt – zelfs leest – dat ik mijn kop boven het dorpse korenveld uitsteek, dan maait hij met zijn zeis, dan zet hij een hakbijl in mijn tekst, dan kijk ik volgens hem neer op het volk… waarop enkel mensen van zijn elitesoort mochten neerkijken. Ik heb mijn status (volgens hem) onterecht verhoogd. Mijn plaats was en is nog altijd bij de dommeriken, die hij nu citeert als mijn slachtoffers. Terug uw kot in jong, vlug!
Beste Siegfried, herlees mijn columns en bekeer u tot een minimum van eerlijkheid.
Als ik mijn nostalgische analyses pleeg, als ik de armoedige tijd van toen weergeef, als ik dompelaars en marginalen neerzet, dan ga ik uit van een onmiskenbare realiteit.
Zoals steeds weer bevestigd door een schare van lezers. Ik maak mensen niet slechter of schilder ze niet mooier af. Ik evalueer het verleden vanuit mijn spontane buikgevoel, zoals mijn initiële kinderperspectief dat heeft doorgespeeld aan mijn volwassen brein. Om je verwijten aan mij kracht bij te zetten haal je – godbetert! – zelfs Jezus, Gandhi en Boeddha aan. Sorry, maar die evangelies lees ik niet, ik heb geen boodschap aan die hoge geloofspieten, ze woonden zeker niet in Baalrode.
Mijn referentiemensen zijn enkel Fien en nonk, Suke en Natje, Frekke en pa Tist, de familie Roltrap en ander schoon volk.
Zij brachten me tot de jaren van gezond verstand, zo ving mijn begin van levenswijsheid aan. Ik leerde op die manier fier en blij te zijn, vrij onder mijn gelijken. Ik kijk niet neer, ik kijk liever omhoog, want op de top van de berg woont de verblindend grote liefde.
Ik denk dat je nog lang mag klimmen.