Alsof ze telkens met haar polsen door het glas valt.
Omdat er altijd wel een raam openstaat, omdat
het tocht op het portaal en dat er kalk uit de muur valt.
Ze zet een streep achter haar ogen
als ze ’s morgens in de spiegel kijkt.
Als ze haar glas in de afwas breekt.
Ze rent op hoge hakken door een straat.
Ze legt haar hoofd tegen zijn rug op de motor.
Ze zoekt nog het vervolg dat hier past.
Vroeger, met haar knieën op de bank, de telefoon.
Hoe ze daarbij rookte met haar sigaret.
Of dat als informatie nog geschikt is.
Er is een dag voorbij als ze haar tanden poetst.
Ze zoekt een hoofd voorbij de spiegel. Op het glas
een pil, een lege tube en een glas. Wat er was.