Passage uit de Jonge Leeuwen – Irwin Shaw (1913-1984)
‘Deze keer’, zei hij, ‘deze keer is het geen simpele begrijpelijke oorlog binnen hetzelfde cultuurkringetje. Deze keer is het een aanslag van de dierenwereld op het huis van de mens. Ik weet niet wat je in Afrika en Italië gezien hebt, maar ik weet wat ík in Rusland en Polen gezien heb. We hebben een kerkhof aangelegd van zesteinhonderd kilometer lang en zestienhonderd kilometer breed. Mannen, vrouwen, kinderen, Polen, Russen, Joden, het maakte geen verschil. Het was met geen enkele menselijke handeling te vergelijken. Je kan het alleen maar vergelijken met een wezel in een kippenhok. Het was alsof iedereen wist dat, als we ook maar iets in leven lieten in het oosten, het op een goeie dag tegen ons zou getuigen en ons zou veroordelen. En nu,’ zei Behr op zijn effen, lage toon, ‘en nu, na dat alles, hebben we de allerlaatste fout gemaakt. We zijn bezig de oorlog te verliezen. Het beest wordt langzaam teruggedreven in zijn laaatste schuilhoek, de mens is bezig zijn uiteindelijke straf voor te bereiden. En wat denk je nu dat er met ons gebeuren zal? Ik zal je eerlijk zeggen, dat ik ’s nachts soms God dank dat mijn vrouw en mijn twee kinderen omgekomen zijn en nu tenminste niet in Duitsland hoeven te leven als deze oorlog afgelopen is. Soms,’ zei Behr, over het water turend, ‘kijk ik daarheen en zeg ik tegen mezelf: “Spring erin! Probeer te zwemmen! Zwem naar Engeland, zwem naar Amerika, zwem achtduizend kilometer, om ervan af te komen.”’