Het huis staat nu leeg
de muren duwen
de laatste lucht weg
de ramen zitten strak
verstard in hun jongste lach
de kramp komt uit de kamers
aangewandeld als de nieuwe dood
Het dak stort langzaam in
je werpt een afscheidsblik
op losse stenen stervend
uit beton hun lot valt hard
en raakt je overal met pijn
van steniging en folterleed
is dit een leven zucht je
in een korte snok naar lucht
je zakt ontroostbaar dof en
zonder adem naar de kelder
van ellende (verder dalend door)
een plotse hand komt langs
en trekt je ongeweldig hard
met hart en haren
overeind uit dit moeras
je spartelt tegen maar begeeft
dan lijkbleek mee uit je verleden
dat als zompig water aan je kleeft
een man verdraagt je last en legt
je winterlichaam in het verse gras
dan komt de lente dronken aan-
gedanst met opgeschorte rokken
vol onkuisheid wacht het zomerhuis