Je bent een grondig aardse vrouw
doorwrochten van het vruchtbaar veld- en
akkerwerk een warme stalmeid en een weide-
kind je wieg bevond zich in het trotse stro je haar
was nuchter blond als hooi je stond met haan en
kippen op je sliep naast paardenmanen en de koeien
gaven morsig melk in dunne stralen aan je mond
die gulzig gilde met de dorst van lippen zo gelukkig
vol gestreeld je strakke kont was blakend
van gezondheid als je in het hete gras lag
met je spartelbenen en je kriebeltenen
alles in de war van kop tot onderlijf je spreidde
en je spleet de wereld met je handen op je buik
de vlinders en de vingers zongen luid inwendig
gans de boerderij extatisch blij als jij de dieren
en gewassen met je hoge lach begroette niemand
durfde vloeken want jij zag hen naast een God
die in die jaren nog bestond waar is de achtertijd
waar zijn de trage mensen van weleer waar
is de vrede van het huis waar jij geboren en ge-
zogen werd er staan nog stenen schots en scheef
jij ruikt de haard maar kan niet huilen van vol-
wassenheid het kind in jou kruipt verder weg …