Passage uit “Een verhaal van liefde en duisternis” (Amos OZ)

Mijn moeder besloot die nacht met haar kleren aan te gaan slapen en om er zeker van te zijn dat ze niet wakker zou worden en een gekwelde nacht in de keuken zou moeten doorbrengen, schonk ze zichzelf een glas thee in uit de thermosfles die haar zuster aan haar hoofdeinde voor haar had neergezet en ze wachtte totdat hij een beetje was afgekoeld en toen slikte ze met de thee haar slaaptabletten. Als ik op dat moment bij haar was geweest daar in die kamer met uitzicht op de achtertuin in de flat van Chaja en Tsvi, om half negen of kwart voor negen op die zaterdagavond, dan had ik mijn uiterste best gedaan om haar uit te leggen waarom ze het niet mocht doen. En als ik het haar niet duidelijk had kunnen maken, dan had ik alles gedaan om haar medelijden op te wekken, zodat ze te doen zou krijgen met haar enige zoon. Ik zou schaamteloos gehuild en gesmeekt hebben en ik zou haar benen omklemd hebben en misschien had ik gedaan alsof ik flauwviel of was ik mezelf tot bloedens toe gaan slaan en krabben zoals ik haar zelf had zien doen in momenten van wanhoop. Of ik had haar aangevallen als een moordenaar, zonder aarzelen had ik een vaas op haar hoofd kapotgeslagen. Of ik had haar een klap gegeven met het strijkijzer dat op een plank in de hoek van de kamer stond. Of ik had gebruikgemaakt van haar zwakte en was boven op haar gaan liggen en had haar handen op haar rug gebonden en had al haar pillen, tabletten, capsules, drankjes, oplossingen en siropen vernietigd. Maar ik mocht daar niet zijn. Mijn moeder viel in slaap en sliep ditmaal zonder nachtmerries en zonder slapeloosheid en tegen de ochtend gaf ze over en viel opnieuw in slaap met haar kleren aan en omdat Tsvi en Chaja iets begonnen te vermoeden werd er kort voor zonsopgang een ambulance geroepen en twee brancardiers droegen haar er voorzichtig naartoe, om haar slaap niet te verstoren, en ook in het ziekenhuis wilde ze niet naar hen luisteren en hoewel ze op allerlei manieren probeerden haar goede slaap te verstoren, besteedde ze geen aandacht aan hen, ook niet aan de specialist, van wie ze geleerd had dat de geest vaak de ergste vijand van het lichaam was, en ze werd niet meer wakker ’s ochtends, ook niet toen de dag helderder werd en tussen de takken van de vijgenboom in de tuin van het ziekenhuis de vogel Elise haar verbaasd riep en nogmaals riep en vergeefs riep maar het toch weer probeerde en weer en nog steeds probeert ze het soms.