Passage uit de verhalenbundel “Een vriend van Kafka” – Isaac Bashevis SINGER (1904-1991) – Nobelprijswinnaar voor de Literatuur 1978.
Het was donker in het leerhuis; er drong slechts een zwak schijnsel binnen. Het gezang van de gelovigen is niet in woorden weer te geven. Met krakende stemmen psalmodieerden ze de variaties op een thema. Elke zucht, elke klemtoon tilde je naar de hoogste sferen. Lichamen kunnen zo niet zingen. Het was het geneurie van zielen die de Heer der wereld smeekten: hoe lang, God, zal de duisternis van Egypte voortduren? Hoe lang blijven de heilige vonken nog opgesloten in het moeras van duisternis? Laat een einde komen aan het lijden, de kleingeestigheid, de materiële ijdelheden.
Ik was nog een kind, maar ik stond als aan de grond genageld. Ik keek naar de deur, en de rabbijn kwam binnen. Ik was zo verbijsterd dat ik niet eens bang werd. Ik herkende hem – hetzelfde gezicht, dezelfde baard, dezelfde gestalte. Hij leek naar de lege stoel te zweven en nam plaats. Heel lang heerste er een ontzagwekkende stilte – zo’n stilte heb ik daarvoor noch daarna ooit meegemaakt. Toen werd het gezang hervat, eerst zacht, toen harder. Het was zoals geschreven staat: “Al mijn beenderen zullen spreken”. Uit het lied sprak vreugde over het het verscheiden van de ziel. Diegenen die dat gezang niet gehoord hebben, zullen nooit weten wat joden zijn en wat de geest is. Ik was bang dat ik zou flauwvallen van vervoering en ik riep: “Vader!”.