Uit ‘Heerlijke nieuwe wereld’ van Aldous Huxley (1894-1963)

Het geurorgel speelde een verrukkelijk verfrissende kruidencapriccio – kabbelende arpeggio’s van tijm en lavendel, van rozemarijn, basilicum, mirt, dragon; een reeks gewaagde modulaties via de specerijengeursoorten naar ambergrijs; dan een trage terugkeer via sandelhout, kamfer, ceder en versgemaaid hooi (met af en toe een subtiele, dissonante toets – een vleugje niertjespastei, een nauw merkbaar vermoeden van varkensmest) naar de eenvoudige aroma’s waar het stuk mee begonnen was. De laatste tijmstoot stierf weg; er volgde applaus en het licht ging aan.