Nadat ik de ‘wachtkamer van de dood’ verlaten had en buiten op de bank op de binnenplaats zat, voelde ik nog steeds de schok. Ik zag de beelden in mijn hoofd. Het geschreeuw van de moeders en kinderen, de beestenwagons. De gevangenen hadden hier op de hobbelige stenen van de binnenplaats op appel gestaan, vaak urenlang, in de kou en met een buik vol honger. Hier was het gebeurd. Op deze hopeloze plek. Ik rende naar een vuilbak en braakte de walging en paniek uit. Ik ademde diep, als een drenkeling die naar frisse lucht hapt. De lelijke, smerige waarheid viel als een koude, natte lap over mijn schouders. Ze hadden het allemaal geweten. De Belgische buren die er tegenover woonden, de eigenaar van de staminee, de tramconducteurs, de kinderen die het gebouw passerden op weg naar school: ze hadden allemaal direct of indirect de feiten gezien en gehoord. Andere inwoners van Mechelen hadden het vast ook geweten. Wat zich in Dossin afspeelde was een publiek geheim. Mensen hadden erover gefluisterd als ze elkaar bij de bakker tegenkwamen of als ze elkaar in hun huizen bezochten. Ze hadden staan kijken toen die bijzondere groepen aankwamen. De ambtenaren van de stad Mechelen hadden het zeker geweten. Mensen hadden het vreselijke geschreeuw van de nachttransporten uit Dossin gehoord. Misschien hadden ze niet geweten welk afschuwelijk lot de Joden beschoren was, maar ze hadden de gedeporteerden gehoord en de zwaaiende handen en armen gezien die uit de kleine openingen in de veewagons staken.
En niemand had een hand uitgestoken om te helpen.
Ik herinner me een gedicht van Gerty Spies, een Joods-Duitse schrijfster en dichteres en overlevende van KZ Theresienstadt:
Wat is de schuld van de onschuldige?
Waar begint zij?
Zij begint als
hij kalm, met hangende armen
schouderschokkend erbij staat,
zijn jas dichtknoopt, een sigaret
opsteekt en zegt:
Daar kunnen we niets aan doen.
Kijk, daar begint de schuld van de onschuldige.