Buchenwald / Hadmersleben – 1944
Ik heb de indruk alles volkomen verdiend te hebben wat mij overkomt. Daarom ook verdraag ik veel met berusting en in stilte. Ik geloof in een geestelijk bestaan en voel de geest overal doorheen waaien. Ik aanschouwde deze ochtend de hemel. Het was nog donker. Sterren en de maansikkel. Ik werd er mij van bewust dat ik niet alleen was. Het was alsof een groot hart in overeenstemming met het mijne klopte, net alsof een immense sympathie over her universum was verspreid en dat alles door goedheid werd doordrenkt. Wat wij het kwaad noemen is relatief. Het tegenovergestelde van het leven is niet de dood, maar de onverschilligheid. Niet passief zijn, zich identificeren met het leed van de anderen. Men voelt zich dan zo groot en sterk. Ik voelde mij de hele wereld. De sterren, de hemel, de nacht, de oorlog en zijn leed, de vreugde, de korenaar, de leeuwerik die gaat zingen, ik ben dat alles. Wie kan mij nog het minste kwaad doen? Als ik het niet zelf doe, niemand.