Testament van Abraham T. in 1943 (geboren Lodz 1911)
Wat de opvoeding van mijn zoon betreft, dienen de voogd en de eventuele familieraad volgende richtlijnen na te leven: mijn zoon zal weten dat hij Jood is en dat hij bij de besnijdenis de voornamen Raphaël-Chaïm gekregen heeft. Tegelijk met zijn algemene vorming zal hij een zo grondig mogelijke joodse opvoeding krijgen en dat in de religieuze, filosofische en vooral nationale betekenis van het woord. Hij moet de Hebreeuwse taal bestuderen, de Bijbel in zijn oorspronkelijke tekst en vooral de Profeten, de geschiedenis van het volk en van de joodse natie sinds haar oorsprong evenals de joodse literatuur.
In algemene zin zal hij opgevoed worden in verering en liefde voor het joods geestelijk patrimonium. Op deze manier zal hij gevoelig gemaakt worden voor het ideaalbeeld: gerechtigheid, waarheid, goedheid, liefde voor zijn naaste, rechtschapenheid en oprechtheid. De oude maar nog steeds levende hoop van het joodse volk om terug te keren naar zijn vaderland om er een nationaal bestaan, niet alleen geestelijk maar ook materieel op te bouwen, moet een van zijn betrachtingen worden; hij zal in de mate van het mogelijke aan de verwezenlijking hiervan bijdragen. Als trotse Jood zal hij nochtans geen dweper zijn: een niet-joods rechtvaardig en hardwerkend persoon zal hem steeds dierbaarder zijn dan een onwaardige Jood. Als Jood kan hij niet anders dan trouw zijn aan het ideaal van een beter mensdom en van ‘het goede’ houden, en zich inspannen om dit te benaderen. (…) Ik hoop dat, wanneer niet ikzelf, tenminste mijn zoon in leven zal blijven en dat hij de straf mag zien voor de onbeschrijflijke misdaden die de afschuwelijke vervolgers ons reeds meer dan tien jaar aandoen en die op het moment de grenzen van de verbeelding overstijgen.
Op deze manier staan wij bovenaan de lange lijst van de onderdrukte volkeren en hebben wij zo de grote eer, die weliswaar erg zwaar weegt, om tegelijk hun leed en hun verwachtingen te belichamen. (…)