Ik was uit Treblinka ontsnapt, ik was in leven gebleven, en ik had mijn burcht gebouwd. Maar elke burcht is broos en tijdelijk. Ik ben nog steeds op weg: ik wil niet terwille van mijzelf leven. Wat heeft dat voor zin? Ik leefde voor de mijnen toen ik tegen de beulen vocht, en nu leef ik nog steeds voor en door de mijnen, mijn familie, mijn gezin, en verder denk ik aan dat onbekende volk, aan dat volk dat al sinds onheuglijke tijden bestaat, en waaraan ik rekenschap en verantwoording verschuldigd ben voor mijn daden. Alle gezichten beginnen door elkaar te lopen. Ik besta alleen maar door wat zij van mij gemaakt hebben, door wat zij mij gegeven hebben, door wat ik hun gegeven heb.