Herman Portocarero is een veelschrijver. Romans, novellen, essays, memoires: sinds zijn Franstalige debuut in 1979 is de teller naar vijfentwintig titels doorgeklikt. Die productiviteit wettigt het vermoeden dat ‘werkbaar werk’ in de diplomatie geen loos begrip is. Tussen het schrijven door heeft Portocarero een steile carrière als gezant van het Koninkrijk België gemaakt. Hij was ambassadeur in Jamaica en Cuba, de recalcitrante, socialistische eilandrepubliek waar de schrijver-diplomaat een tweede thuis vond. Cuba is ook de plek waar hij twee jaar geleden zijn carrière als Europees ambassadeur afsloot, na een tussenstop als Belgisch consul-generaal in New York, nog een stad waar je hem altijd de weg mag vragen.
Havana en New York vormen samen met Antwerpen, de stad waar Portocarero opgroeide, het decor van zijn nieuwste boek. In De diamantdiaspora laat hij twee stokpaardjes opdraven: Cuba en de Tweede Wereldoorlog. De vrij massale exodus van Antwerpse diamantairs naar de Caraïben is een onderbelicht thema, ondanks de vele boeken die de voorbije jaren over de Jodenvervolging in de Scheldestad zijn verschenen. Voor Portocarero is het thema ook persoonlijk: de voorbije jaren publiceerde en getuigde hij uitgebreid over het collaboratieverleden van zijn vader, onder meer in de veelbesproken Canvas-reeks Kinderen van de collaboratie.
Hebt u lang op dit project gebroed?
Herman Portocarero: De meeste research heb ik gedaan toen ik nog in Havana op post was, met de bedoeling eraan te beginnen zodra ik met pensioen was. Maar ik heb de voorbije twee jaar nog veel bijkomend onderzoek moeten doen, vooral in New York. Ik volg het spoor van vier Antwerps-Joodse families: de Fischlers, de Rosshandlers, de Schindelheims en de Rechtshaffens. Die heb ik niet hoeven te zoeken. Ze zijn me in de loop van mijn carrière komen aanwaaien via ontmoetingen in Havana en New York waaruit vriendschappen zijn gegroeid. Vooral Felicia Rosshandler kreeg een prominente rol, ook al omdat ze een ontroerende love interest aan het verhaal kon toevoegen.
U doelt op haar Cubaanse jeugdliefje Edmundo?
Portocarero:(lacht) Spoileralert! Laat de lezer zelf maar ontdekken hoe het met die twee is gelopen. Feit is dat ze nog altijd gelukkig samenwonen in New York, nadat de Cubaanse Revolutie hun wegen voor meerdere decennia heeft doen scheiden. Het gaat om negentigplussers, zoals alle rechtstreekse getuigen die ik heb gesproken. Dat maakt het boek urgent. Wacht je nog langer, dan zijn er geen echte getuigen meer.
Een pluspunt was dat de vier families erg representatief zijn voor de diamantdiaspora. Van streng orthodox tot religieus onverschillig, alle strekkingen zitten erin. Twee families zijn na de oorlog naar Antwerpen teruggekeerd, twee zijn naar de Verenigde Staten doorgereisd. Ook dat is representatief voor de Joodse diaspora in Havana.
Hoe omvangrijk was die?
Portocarero: Naar schatting 12.000 Joden zijn tijdens de oorlog naar Cuba gevlucht. 1 op de 10 kwam uit Antwerpen, toch een hoog percentage. Slechts enkelen hadden de Belgische nationaliteit.
De exodusverhalen zijn erg verschillend. Sommigen vertrokken al kort voor de oorlog, anderen ontsnapten nog in 1941 aan de nazibezetters via Spanje of andere tussenstations. Cuba was zelden of nooit de gedroomde bestemming: ze wilden naar de Verenigde Staten. Waarom zijn ze dan toch in Havana gestrand?
Portocarero: Amerika was het emigratieland bij uitstek, zeker voor Oost-Europese Joden, die vanaf het einde van de negentiende eeuw massaal vluchtten voor pogroms en andere vormen van antisemitisme. Dat die exodus vaak via de Antwerpse rederij Red Star Line liep, is genoegzaam bekend. Daardoor is Antwerpen tot het centrum van de diamanthandel uitgegroeid. Heel wat Joodse families bleven er tot ze genoeg hadden gespaard voor de oversteek. Omdat ze goed boerden en omdat het al bij al goed leven was in Antwerpen, werd die min of meer definitief uitgesteld.
Maar Amerika bleef het land van belofte, zeker toen in de jaren 1930 een nieuwe emigratiegolf van Duitse Joden op gang kwam. Ook heel wat Antwerpse Joden zagen de bui hangen en probeerden alsnog de oceaan over te steken. Probleem: Amerika zette de deur niet langer wagenwijd open. In 1924 werden immigratiewetten goedgekeurd die de toegang beperkten, met een restrictief visasysteem. Vandaar de rush naar Cuba. Havana werd als een tussenstap gezien, het was de antichambre van Amerika.
Waren ze dan welkom in Cuba? Iedereen kent het tragische verhaal van de St. Louis, het schip met 937 Duits-Joodse vluchtelingen die in 1939 door zowel Cuba als de VS werden afgewezen.
Portocarero: Die schande is volledig op het conto te schrijven van Federico Laredo Brú, de toenmalige president van Cuba. Zijn houding tegenover de St. Louis is een anomalie in de geschiedenis van het land, dat zich van bij de onafhankelijkheid in 1902 als een immigratieland heeft geprofileerd. Die gastvrijheid was wel selectief. Cuba zag blanke immigratie als een middel om een Haïtiaans scenario te vermijden. Veranderen in een door zwarten gedomineerde republiek, dat was de ergste nachtmerrie van het establishment van steenrijke, blanke families.
De afwijzing was van korte duur. Vanaf 1940, onder president Fulgencio Batista, werden Joodse vluchtelingen opnieuw zonder veel gedoe toegelaten. Voor Batista was het een kans om zich af te zetten tegen zijn voorganger, maar ook een manier om de relaties met de VS te smeren. Die relaties waren intens, zeker tijdens de oorlog. Washington zag Cuba niet alleen als een buffer om de migratiedruk te beperken, het eiland was ook van uitzonderlijk strategisch belang. Europa of de Pacific: alle bevoorrading moest via de Cubaanse wateren passeren. Het wemelde er dan ook van de Duitse U-boten. Het is een wonder dat geen enkel schip met Joodse vluchtelingen werd getorpedeerd.
We kennen Batista als het prototype van een corrupte dictator. Uw boek toont een genuanceerder beeld: is het tijd voor eerherstel?
Portocarero: Hij is geëindigd als de door en door corrupte dictator die in 1959 door Fidel Castro en zijn medestanders ten val werd gebracht. Maar in zijn beginjaren wierp Batista zich op als een democraat, een antifascist bovendien met linkse idealen. Hij heeft zelfs een regering van nationale eenheid met de in 1925 gestichte Communistische Partij gevormd – de reden waarom Fidel niet van die partij wilde weten.
Batista is een fascinerend figuur. Als jonge militair was hij een knappe verschijning met succes op alle fronten, een kleurling die het tot opperbevelhebber en staatshoofd wist te schoppen. Toch botste hij op glazen muren. In de chique clubs van Havana, gefrequenteerd door Felicia Rosshandler en andere kinderen van Joodse diamantairs, was hij als kleurling niet welkom, staatshoofd of niet.
Terwijl in Europa de Holocaust zich voltrok, leidde de diamantdiaspora in Havana een comfortabel leven. Stak dat besef?
Portocarero: Uiteraard. Er werd intens meegeleefd met de achtergebleven familie. Al mijn getuigen hebben verwanten verloren. Maar je kunt het een jong meisje als Felicia niet kwalijk nemen dat ze genoot van het leven. Hoe ze de aankomst in Havana beschrijft: een zwart-witfilm die ineens overgaat in een technicolorproductie. Zelfs als negentigjarige kan ze er met nostalgie over vertellen. Cuba onder Batista was voor haar een paradijs.
Het hielp natuurlijk dat haar familie bemiddeld was, zoals de meeste Joodse emigrés.
Hadden ze hun diamanten meegenomen?
Portocarero: Ja, dat is het voordeel van diamant: het kleinste volume voor de grootste waarde. Ideaal voor een volk dat in de loop der eeuwen keer op keer op de vlucht werd gedreven.
Heel wat families verstopten hun diamanten met het oog op de volgende etappe naar de VS. In Havana zijn daar mythes over ontstaan. Na de revolutie zijn de meeste Joden vertrokken, vaak halsoverkop. Naar verluidt werden in sommige villa’s bewerkte diamanten achtergelaten, verstopt in nissen, onder losliggende tegels of achter valse muren. Daar is een heuse diamantkoorts door ontstaan. In Havana zijn heel wat prachtige marmeren vloeren aan diggelen geklopt, op zoek naar blinkende steentjes. Bijna altijd zonder resultaat. (lacht)
Werden de nieuwkomers aanvaard?
Portocarero: De integratie verliep opvallend vlot. Het scheelt natuurlijk dat de Joodse vluchtelingen niet hulpbehoevend waren. Beter nog, de diamantairs zorgden voor werkgelegenheid. Cuba had regels opgelegd: voor elke Joodse baan in een werkplaats moest er een Cubaan worden aangeworven.
Het succes was evenzeer het resultaat van wederzijdse goodwill. De Cubanen stelden zich gastvrij en tolerant op, de Joodse immigranten waren bereid om zich aan te passen. Uiteraard liepen ze naar de synagoge en begroeven ze hun doden op een Joods kerkhof. Maar ze gingen ook intensief om met de Cubanen, tenminste met de welgestelde middenklasse waar ze zelf toe behoorden. Ik vind dat een inspirerend voorbeeld – zeker in deze tijden, waarin migratie een beladen thema is.
Nog voor het einde van de oorlog kwam een campagne op gang om de diaspora vanuit Havana terug naar Antwerpen te halen en zodoende de diamantsector nieuw leven in te blazen. Dat lukte slechts mondjesmaat. Waarom?
Portocarero: Er werd inderdaad aan hun mouw getrokken. Vanuit Londen, waar niet alleen de Belgische regering in ballingschap een onderdak had gevonden, maar ook heel wat grote diamantairs. Het slijpen gebeurde wel in Havana, maar de handel was naar Londen verhuisd. Een van de pleitbezorgers voor een terugkeer was Romi Goldmuntz, toen al een levende legende, de man die na de Eerste Wereldoorlog de terugkeer van de diamantnijverheid naar Antwerpen had bewerkstelligd. Hij schreef een brief naar een invloedrijke orthodoxe rabbijn in Havana: dat de Antwerpse bevolking ongeduldig wachtte op de terugkeer van de Joodse vrienden. Alsof er tijdens de oorlog geen vuiltje aan de lucht was geweest…
Alsof het stadsbestuur, de politie en het parket de Gestapo niet ijverig hadden geholpen bij de Jodenrazzia’s van augustus 1942 in de Antwerpse stationsbuurt.
Portocarero: Het is geen toeval dat amper 35 procent van de Antwerpse Joden de oorlog heeft overleefd, terwijl dat percentage in Brussel dubbel zo hoog lag. Goldmuntz’ pleidooi klonk weinig overtuigend, want de enthousiaste collaboratie was in Havana welbekend. Ook in Londen heerste diepe verdeeldheid, er werd in de schoot van de Belgian Jewish Committee hevig gediscussieerd, in het Duits nota bene. Heel wat diasporadiamantairs hebben zich na de oorlog bij de New Yorkse diamantclub aangesloten, waardoor 47th Street een geduchte concurrent van de Pelikaanstraat is geworden.
Zij die toch een terugkeer overwogen, stelden zich wantrouwig op. Ze waren het antisemitisme en de discriminatie van het interbellum niet vergeten en stelden eisen. Antisemitisme moest bij wet strafbaar worden gesteld, en ze vroegen soepeler regels voor de nationaliteitsverwerving. Die zijn er ook gekomen. Vader Rechtschaffen is na de oorlog alsnog Belg kunnen worden.
Daarmee was het antisemitisme in Antwerpen niet uitgeroeid. Zelfs de socialistische burgemeester Lode Craeybeckx bezondigde zich eraan, zo blijkt uit een anekdote die u uit een boek van historicus Lieven Saerens hebt geplukt. Waarom tilt u daar zo zwaar aan?
Portocarero: Ik ben als kind opgegroeid met burgemeester Craeybeckx, een monument van het Belgische socialisme. Ik was verbijsterd toen ik de anekdote las. Craeybeckx heeft in 1964, in het bekende café Rubenshof op de Groenplaats, een stel Joodse gasten die hem op een of andere manier hinderden een Holocaust toegewenst. Een uitschuiver? Volgens mij ging het om een freudiaanse verspreking. Voor hij het socialisme omarmde, was Craeybeckx een rechtse flamingant, hij vertoefde in milieus waar antisemitisme beslist geen zeldzaamheid was.
In datzelfde hoofdstuk haalt u Alfons De Ridder alias Willem Elsschot over de hekel. Zijn we niet stilaan uitgepraat over het gedicht dat hij aan August Borms wijdde?
Portocarero: Nee, ik blijf het frappant vinden. Elsschot was een intelligente man met eerder linkse opvattingen. Ik vind het ongelooflijk dat zo’n intellectueel de verdediging opneemt van een collaborateur die tot twee keer toe de kant heeft gekozen van de bezetter, een man dus die zich ook achter het beleid van die bezetter schaarde, inbegrepen de Jodenvervolging. Wat zegt dat over Elsschot? Had hij als succesvol zakenman nooit contact met Antwerpse Joden? Of liet hun lot hem onverschillig? Het ergste vind ik dat hij zijn gedicht laat voorafgaan door een citaat uit Ecclesiastes, een van de mooiste teksten uit de Hebreeuwse literatuur.
Wat is er na de oorlog van de Joodse diaspora in Havana geworden?
Portocarero: Die is in drie schokken helemaal verschrompeld. De diamantnijverheid ging snel teloor. De diamantairs waren naar Antwerpen of New York vertrokken, en de Amerikaanse nichemarkt was opgedroogd. Toch telde Havana in 1950 nog zo’n 15.000 à 20.000 Joden. De meesten woonden in de rijke Vedado-wijk, waar in de jaren 1950 het Beth Shalom-centrum werd gebouwd, een modernistisch complex met een synagoge, theater, club en bibliotheek.
Nadien ging het snel bergaf. Het rommelde al stevig in Cuba. Betogingen, stakingen, studentenprotest, politieke moorden, de repressie door president Batista nam hand over hand toe. De Joodse gemeenschap begon leeg te lopen, vooral naar Miami, sindsdien de stad met de op een na grootste Joodse bevolking in de VS. Bij de revolutie in 1959 bleven er nog zo’n 5000 Joden over. Ook die zijn haast allemaal vertrokken, vooral toen Fidel Castro vanaf 1961 de communistische kaart trok. Dat was slecht nieuws voor de middenklasse in het algemeen en voor de Joodse gemeenschap in het bijzonder. De Joden raakten afgesneden van hun familie en zakenrelaties in Amerika en konden zich niet langer politiek neutraal opstellen.
De antireligieuze maatregelen van Castro gaven de genadeslag. De synagogen verloederden, Beth Shalom werd deels onteigend, net zoals het theater, dat tot Teatro Bertolt Brecht werd omgedoopt. Ik ben er vaak geweest, het is nu een van de hipste plekken in Havana. Niet alle Joden zijn vertrokken, zo’n 1500 zijn na de revolutie gebleven.
U was nog op post in Havana toen president Barack Obama in december 2014 het herstel van de diplomatieke relaties met Cuba aankondigde. Heeft dat tot een revival van de Joodse gemeenschap geleid?
Portocarero: Er is financiële hulp gekomen, onder meer voor de restauratie van de Beth Shalom-synagoge. Die was al eerder aan de gemeenschap teruggeven, naar aanleiding van het historische bezoek van paus Johannes Paulus II in 1998. Dat was een slimme zet van Fidel Castro: hij herstelde de godsdienstvrijheid, maar maakte meteen duidelijk dat hij de katholieke kerk geen monopolie meer gunde.
President Donald Trump dreigt de relaties opnieuw te verbreken. Vreest u dat scenario?
Portocarero: Trump heeft de consulaire diensten stopgezet. Dat is een strop voor veel Cubanen, want de voorbije jaren werden er telkens 25.000 visa uitgereikt. Ook het Amerikaanse toerisme naar Cuba wordt actief belemmerd. Maar tot een complete breuk zie ik het niet komen. Bij Trump wordt de soep nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend. De voorbije jaren hebben Amerikanen massaal maar discreet geïnvesteerd in Cubaans vastgoed, vooral in Havana. Veel van dat geld komt van de Cubaanse diaspora in Miami, het milieu waar vroeger het hardst werd geroepen om de communisten in Havana uit te roken. Dat hoor je nu niet meer. Pragmatisme overheerst.