Jan en Jef zijn de twee oudste inwoners van onze blok, het lijken ongeveer leeftijdsgenoten, allebei jonge tachtigers. Er is een grote overeenkomst tussen deze twee mannen: ze leven teruggetrokken, ze zoeken nauwelijks contact, ze zijn in verregaande mate schuchter, zeg maar extreem introvert. Ze richten tot niemand spontaan het woord, ze knikken eens, stil en timide, ze houden het bij een vriendelijk zwijgende blik. Zowel Jan als Jef zijn verzorgde mannen, ze zitten netjes in de kleren, ze zijn proper gekapt en geschoren. Nathalie en ik kennen hen net iets beter dan de meeste blokbewoners, we zijn er in geslaagd om hen wat los te weken, een kort babbeltje kan er dus wel af, maar in de rapte, en slechts het hoogstnoodzakelijke wordt meegedeeld. Ik zie ze dan met hun oude oogjes gluren naar mijn splendide vrouw, alle vuur is precies nog niet gedoofd. Hun libido brandt nog wat, op een waakvlammetje.
U zal misschien veronderstellen: goed dat ze mekaar nog hebben. Niks daarvan, Jan en Jef spreken nauwelijks onderling, ik meen zo goed als zeker te weten dat ze zelfs mekaars voornaam niet kennen. Geen van beiden heeft blijkbaar de ambitie om als duo een bejaardenclubje bij ons te stichten. Wij respecteren hun eigengereide levenswijze, het is waarschijnlijk hun laatste strohalm om nog iets te betekenen in deze wereld: in die ultieme rechte lijn naar de dood zichzelf kunnen zijn, zelfs met hun eigenaardigheden, anderen in onze blokken noemen dat nukken. Wij stellen enkel vast dat ze niemand kwaad doen, ze zorgen niet voor overlast, maken geen lawaai, ze zetten hun vuilzakken op de juiste dag buiten, iets waarin sommige allochtone buren ondanks jarenlang semi-gratis verblijf nog niet in slagen. Onze ouwe Vlaamse jongens hebben nog een voorbeeldfunctie. Waarvoor ons respect.
Ik ken Jan bijna 20 jaar. Hij leefde aanvankelijk samen met een jong meisje, een kind met Oosterse tint. Ik heb altijd verondersteld dat het zijn dochter was, vrucht van een liefde met een Aziatische schone. Maar die mama dook nooit op. Het was Jan die het meisje naar school bracht en haar terug ophaalde, een wat trieste papa die hand in hand liep met een kindje dat enkel stillekes glimlachte, niks verklapte (dacht ik). Op zekere dag, meer dan 10 jaar geleden, stopte de zorg van Jan om zijn dochtertje, ze was plots weg. We hadden het raden naar deze gang van zaken, maar het mocht ons ook niet aangaan, dat behoorde tot de privacy van Jan. Hij werd wel vrij snel nog geslotener dan hij al was, in zijn blik zagen we die oneindige tristesse. Maar hij hield zijn verdriet privé, liefst geen pottenkijkers en lijkenpikkers, dat leek zijn lichaamstaal te vertellen. En dan schakelen we vijf jaar verder, we stellen vast dat Jan samenleeft met twee jonge Aziatische vrouwen, ik meende het groter geworden dochtertje te herkennen en iemand die sterk op haar leek, was het de (knappe!) mama, de al dan niet gewezen partner van Jan of alweer zijn nieuwe vlam in het heden? Opeens was er een gezinnetje, maar enkel binnenskamers, de vrouwen kwamen enkel onder hun beidjes buiten, in het gezelschap van Jan vertoonden ze zich niet.
Ik woonde er haast naast, kreeg van allen een hoffelijk woordje, maar kort, rap in het voorbijgaan. Dat heeft zo een half jaar geduurd, en daarna pakten de schone dames in, ze vertrokken en kwamen tot op de dag van vandaag niet meer terug. Jan zit dus weer alleen, maar hij klaagt niet en hij zaagt niet. Hij kookt zijn eigen potje, doet zijn was en zijn plas, drinkt elke avond zijn pintje in zijn stamcafé. Hij kijkt naar de mensen en hij zwijgt verder. Hij draagt een klein geheim dat toch te groot is voor zijn hart. Want dat weten wij ondertussen wel: zijn binnenkant wordt zwakker, de dokter komt te veel langs. Maar Jan vraagt geen compassie, hij lijkt het leven te aanvaarden zoals het is, met de onvermijdelijke pijn en het lijden dat er bij hoort. Hij draagt zijn eenzaamheid als een schild om nog meer miserie af te wenden. Wij respecteren deze zeldzame noblesse van een bijna bejaarde man die het vertikt om een slachtoffer te worden, hij loopt nog net rechtop, slechts langzaam zakt zijn rug. Hij torst – toch nog trots – zijn clandestiene ongelukken.
Buurman Jef kan Jan zeker niet helpen, want Jef is even alleen op de wereld, hij spreekt slechts met mondjesmaat, zijn handelsmerk is een monkellachje. Jef gaat nog elke dag op stap, hij trekt dan de stad in, enkel in het gezelschap van zijn krant, dan verkent hij alle bankjes en parkjes van de wijk. Ik zie Jef vaak zitten, en zeg dan iets of steek mijn hand op naar hem, hij antwoordt zonder woorden, hij knikt zachtjes of knipoogt langzaam. Want alles gaat traag bij Jef, hij is 2 jaar geleden aan de dood ontsnapt, zijn hart had het zwaar begeven. Hij leerde sindsdien weer lopen en spreken, maar alles geschiedt in slow motion. Wij respecteren dat kwetsbare gegeven, overladen hem niet met praatjes die zijn brein mogelijks zouden teisteren, wij zien wel de innerlijke goedheid van die man, het kan niet anders of hij is ooit een perfecte partner geweest, een goeie papa van kinderen misschien. Nu lijkt hij in een impasse verzeild, zijn bestaan is precies stilgezet, hij leeft moederziel alleen, hij houdt de wereld bewust op afstand, behalve op zondag. Dan komt een pronte dame langs, een schoon madam in een mantelpakje, moderne sacoche aan de arm en Jef aan de andere. Dan gaan ze naar de brasserie om de hoek, ik volg ze met de ogen, na een korte begroeting. Jef is telkens onwennig als ik hem tegenkom met deze ouwe vlam, hij kijkt dan weg en vindt nog minder zijn woorden, maar madam is zijn volkse tolk: meer nog met haar ogen dan met haar (fel gelippenstifte) mond lacht zij ons toe, het doet hen onmiskenbaar beiden goed van gearmd over straat te wandelen. Maar of zij een paar zijn, dat verklappen zij me niet. Feit is dat stille Jef in al zijn post-medische onbeholpenheid nog een tikkeltje een succesvogel is bij de vrouwtjes. Want ik ken een tweede ouwere lady, aan de andere kant van de stad, die nog zeer blits is in haar halve bejaardheid en me iedere keer weer naar Jef vraagt, of hij nog als een vrije vogel solo in zijn nest leeft?
Tja, mylady, dat ga ik nu niet aan uw gat hangen, ik heb geen zaken met de vogelarij van mijn evennaaste. Ik ga Jef ook niet helpen om naast de pot te pissen, laat hem traag en voorzichtig stappen, maar niet vreemd gaan. Enfin, met Jef komt dat misschien nog goed, hij pikt dat leven wel weer op, inclusief een zwoele liefde met een grootmoeder-milf, een poes op jaren die nog mint en spint.
Jan en Jef – elk op zijn manier – zijn eigenlijk fiere jongens, trotse mannen die het leed van het leven dapper dragen, ze vragen geen hulp en ze verklaren zich van niks de dupe. De liefdes komen en gaan nog in hun leven, voor Jef wat frequenter dan voor Jan (maar zo’n mysterieuze Aziatische kan er plots glorieus weer staan). Jef doet het gewoon op zijn Belgisch, hij selecteert en kiest omzichtig (zijn vogelfabriekje gaat pas in de late lente volle bak open). Jan wacht en tracht, maar verklapt ons niks. Ze zijn allebei tachtig plus, en straks terug gelukkig?