Dit is het inktzwarte en morbide vervolg van ons verhaal dat op zondag 28 juli aanving, in vertel hier verder over wat ons bloemenmeisje Fleur overkwam in Afrika (Gambia), volgens haar aanvankelijk het beloofde land, het paradijs op aarde. 

Want er viel voor wat er moest gebeuren. Op een avond dat de plaatselijke boomapen verschrikkelijk veel lawaai maakten in de broussetuin van Fleur, kwam een donkere delegatie van haar schoonvader aankloppen. Jawel, het gerucht dat de alarm-apen door de lucht hadden gestuurd bleek te kloppen: de auto ging niet meer naar huis komen, de garage mocht geannuleerd worden, en Grand-Jean bleef daar waar hij voorgoed was aangekomen: onder de boeloeboeloeboom zo’n honderd kilometer verder waar hij tegenaan geknald was. Morsdood, zichzelf  in spijs gereden, bijeengeveegd en onder de grond uitgesmeerd, er was gevaar voor besmetting geweest: speeksel, naft en slijm, een cocktail van smurrie.

Fleur heeft zeven weken rouw gedragen, haar voorgeschreven door de aangetrouwde familie, daarna werd ze plechtig overgedragen aan haar jongste schoonbroer Bo Bo, dat was daar het exotische gebruik, zeg maar een rituele wet. Ze zou gekoesterd en vertroeteld worden door een 17-jarige negerpuber die voortaan met haar het bed zou delen, eigenlijk was het de bedoeling dat zij hem de liefdesstiel zou leren, hoe te minnen en eventueel kindjes te verwekken.
Allemaal voor het goede doel, zei het stamhoofd, familie moest altijd voor(t)gaan.

Neen, beste lezers, ik vind dit echt niet uit, daarvoor schiet mijn fantasie te kort, en hou u vast, want het ergste moet nog komen, want mijn verhaal is een omgekeerd eerbetoon.

U zal er niet van verschieten dat dit allemaal te veel werd voor Fleur, zelfs de zorg voor Jean-Petit werd haar grotendeels uit handen genomen, daarover bekommerde zich een ganse horde Afrikaanse nonkels en tantes. Dat alles geschiedde op strict aangeven (lees: bevel) van haar schoonvader, het kakelende en orakelende stamhoofd dat geen tegenspraak duldde. De weerstand van Fleur brokkelde af, haar geduld raakte op, haar ooit zo verheerlijkte multiculturalisme was kansloos in zwart Gambia, ze zag echt geen uitweg meer en dus begon ze in versneld tempo te begeven. Haar hart was reeds gebroken, na de dood van Grand-Jean en het noodgedwongen afstaan van Jean-Petit aan de intolerante familiale gemeenschap, bovendien sliep ze met een schooljongen die haar bepotelde volgens zijn gekleurde negerdriften en met een totale willekeur, zoals het hem paste, voor haar iedere keer weer ongepast.

Fleur besloot om terug te keren naar België en vanuit ons beschaafd land de ouderlijke adoptieprocedure in te zetten om Jean-Petit naar hier te kunnen halen. Dat mislukte, Fleur is niet meer tot bij ons geraakt, het lot besliste daar anders over. Toen haar koffers reeds gemaakt waren, voelde ze zich op een ochtend mottig aan haar maag. Het stamhoofd liet de kruidendokter komen, daarna twee medicijnmannen, er werd een bezweringsdans rond een kampvuur uitgevoerd om de kwade geesten uit haar lijf te drijven. Niks baatte, het bijgeloof schoot te kort, de achterlijkheid van de stam was even machteloos als de enige westerse dokter die ze tenslotte (via haar Belgische familie) nog konden optrommelen. Fleur was te ziek geworden om nog naar het reddende België kunnen overgebracht te worden. Ze kwijnde verder weg, met helse hartpijn, moederziel alleen, verscheurd van verdriet om alles wat ze had moeten achterlaten: de onschatbare waarde van een rijke beschavingscultuur, de morele en ethische verworvenheden van het vrije Westen, inclusief een hoogstaande gezondheidszorg, én het verpletterde besef dat België een luxe-land was geweest dat ze ten onrechte had verketterd voor de wilde wetten van de jungle en de brousse. Met andere woorden: Fleur bestierf het.
Ze ging eraan dood.

Ik citeer hierboven met een losse greep uit de schaarse berichten die Hildegonde nog van haar zus ontvangen heeft, het waren flarden en flitsen van wanhoop in het donkere Afrika. Het kan zijn dat dit verhaal zo hallucinant triestig en schrijnend klinkt dat het ongeloofwaardig kan lijken. Maar ik ben wel consequent geweest in mijn verslaggeving, reeds in Het Boek van Vincent (de ode aan mijn overleden zoon) refereerde ik naar de betreurenswaardige dood van Fleur, ik heb ook voor haar nog een kaarske gebrand, haar foto heeft een tijdje op ons huisaltaar geprijkt, zij was evengoed als mijn eigen kind een overbodige dode, veel te jong, veel te schoon, maar ze had zich meedogenloos laten vermorzelen door haar dwaze wereldideeën. Ze ging ten onder als een “ontfleurde” bloem, het zwarte water van Afrika had haar aan de lippen gestaan, ze had de multiculturele kelk tot op de bodem leeggedronken, het virus van een tekort aan beschaving binnengekregen. Fleur verkleurde en stierf van dat vergif. Haar graf is een straf voor alle multiculs.