De Russische schrijver Fedor Dostojewski (1821-1881) werd destijds in het politiek turbulente Rusland twee maal ter dood veroordeeld omwille van zijn ideologische opstelling tegenover de despotische overheid. Dostojewski hanteerde steeds een scherpe taal, niet alleen mondeling, maar meer nog in geschrifte. Hij schreef vlijmscherpe pamfletten tegen het heersende regime. Het dictatoriale bewind kon hem alleen nog de mond snoeren door hem schuldig te verklaren aan hoogverraad tegen de staat en het lot van deze geniale man en briljante auteur te bezegelen met de doodstraf. Dit noodlottige vonnis werd twee keer op het laatste nippertje niet uitgevoerd. Toen hij reeds geblinddoekt en gehandboeid tegen de executiepaal stond – machteloos wachtend op het fatale schot – kreeg Dostojewski nog net genade van vadertje staat: de tsaar had zich omgedraaid in zijn bed en was plots op een ander gedacht gekomen, die terminale en letterlijk morbide foltering voor zijn aartsrivaal Fedor volstond weer voor even. Van dit verbijsterend voorval is mij vooral het volgende bijgebleven, met name de getuigenis van de schrijver waarin hij verklaart dat hij tot op het allerlaatste moment niet bereid was om te sterven, hij kon zich niet neerleggen bij zijn dood. Hij staaft dit met volgend extreem voorbeeld: had men hem voorgesteld dat hij op de hoogste top van een totaal verlaten berg in de meest barre omstandigheden, in de Russische vrieskou, naakt en zonder eten of drinken zou achtergelaten worden – maar wel in leven dus – dan zou hij dat gretig aanvaard hebben. Dostojewksi wilde hiermee aantonen en bewijzen dat geen mens op aarde zich ooit kan neerleggen bij zijn definitieve heengaan. De drang tot verder leven tot in het oneindige of de eeuwigheid zou een oerinstinct zijn. Persoonlijk weet ik het niet, ik twijfel eerder, ik onderschrijf de stelling van Dostojewski niet, alhoewel: hij wordt nog steeds als een wereldschrijver beschouwd, ik verzamel enkel wat likes op Facebook.
Hans en Sophie Scholl (broer en zus) waren tijdens het nazi-regime in Duitsland de stichters en tevens de meest activistische leden van de verzetsbeweging “die Weisse Rose’ (de Witte Roos). Hoe moedig ze zich ook gedroegen, toch waren ze tegelijk nogal driest in hun acties, het was waarschijnlijk aan hun jeugdige leeftijd (jonge twintigers) te wijten dat ze te veel onnodige risico’s namen en zo betrapt en ontmaskerd werden, samen met hun trouwste medestander Christoph Probst. De drie jongelingen werden na een ultra-kort proces veroordeeld tot de dood door… onthoofding. De cipiers die hen bewaakten toen zij klaarstonden voor de beul naast de guillotine op de binnenplaats van de Berlijnse gevangenis, getuigden achteraf hoe gelaten en dapper zij nog waren. Zij vormden gemoedelijk een kringetje, rookten nog een sigaret en hielden relax een laatste babbeltje. Vooral de woorden van Christoph Probst waren beklijvend: hij zei tegen Hans en Sophie Scholl hoe verbaasd hij was dat sterven zo’n makkelijke zaak leek. Christoph was een jong gehuwde man, hij liet een vrouw en twee kindjes achter. Zijn laatste woorden tot Hans en Sophie waren: “binnen een paar minuten zien we mekaar terug in de eeuwigheid”. Hans antwoordde: “leve onze vrijheid”. Hun overgeleverde stervensboodschap is – in tegenstelling tot Dostojewski – hoopgevend, maar misschien niet iedereen gegeven. Ik weet het niet, ik heb mijn dood nog niet beleefd.
Mijn beste collega op het werk was destijds Erika. Net voor ze haar 30ste verjaardag wilde vieren met een groots opgezet feest, kreeg ze een onheilstijding: de constante pijn in haar hoofd waar ze de laatste weken aan leed, was te wijten aan een… hersentumor. Haar lot was haast van meet af aan bezegeld, ze kreeg nog maximum één jaar levenstijd. Het verjaardagsfeest werd uiteraard afgelast. Erika maakte er op moed en karakter nog drie jaar van, ze stierf op haar 33ste, 1 maand na het feest dat (drie jaar later!) toch nog had plaatsgevonden, het werd een beklijvend en indrukwekkend afscheid. Tijdens haar ziekteproces ben ik Erika regelmatig blijven bezoeken, bij een van die gelegenheden had ze het tegen mij zelfs openlijk en in directe taal over haar einde: de artsen hadden haar gerustgesteld, ze zou tijdens die terminale weken meer en meer gaan slapen, en op die manier traag en pijnloos in de dood wegzakken. Ik heb Erika nog gezien, gesproken en vastgepakt op haar sterfbed, ze bedankte mij zelfs nog. Ik stamelde wat lieve woordje terug, maar ik zag ook de grote angst in haar ogen (een voorafname van de panische schrik die ik een paar jaar later in de ogen van mijn stervende zoon zou zien). Ik kon er niet naast kijken: Erika was een permanent lijdend mens geworden, de verzachtende slaap gaf te vaak verstek, ik vernam nadien van haar mama dat de laatste 48 uren pure horror waren. Haar heengaan was een tergende en wrede strijd op de pijnbank geweest. Wat valt hiervan te denken, zijn hier soms lessen uit te trekken? Ik weet het niet, ik troost me slechts: laat die dood een mysterie zijn en leve het… leven!
Mijn gewezen kameraad Jo uit Becquevoort is vorig jaar overleden, hij haalde net zijn 65ste. Jo had uitbundig geleefd, hij lustte er wel “pap” van: twee huwelijken, twintig min of meer vaste relaties en misschien wel 200 vrouwen met wie hij het bed had gedeeld, volgens zijn weduwe waren het er nog zoveel meer geweest. Ach, verleden tijd, Jo ging niettemin vrolijk lachend, zelfs nog zingend dood. De rebelse libertijn die nooit God noch gebod had erkend, was op het einde van zijn leven – toen hij de diagnose terminale kanker had gekregen – een vrome christen geworden, hij had zich aangesloten bij een zeer conservatieve “onderafdeling” van het katholicisme en ging sindsdien elke dag naar de misviering in de privé-kapel van die christelijke secte (want niet erkend door het bisdom of Vaticaan). Als Jo thuis was, zat hij bij goed weer in zijn hof om daar ongestoord en luidkeels uit de Bijbel voor te lezen en klokslag ieder uur galmde hij een salvo psalmen door zijn tuin, waarbij ook zijn buren mochten meegenieten, geen onverdeeld plezier voor hen. Van zijn alternatieve pastoor mocht hij wijn drinken zoveel hij wou (uiteraard niet van de artsen en nog minder van zijn vrouw), dus durfde Jo zich soms nog plezant bezatten. Hij had zelfs zijn interesse in seks behouden (mailde hij me nog), maar zijn marchandise werkte niet meer mee, daarom was het behelpen met prentjes kijken op internet. Zijn weduwe knikt en gniffelt nu meewarig als we het daar over hebben, die dekselse Jo toch, hij beweerde dat als ze soms nog eens wou strippen voor zijn dode ziel, hij van in de hemel zou blijven bidden voor haar, als zijn permanent katholiek applaus voor haar sacrale erotiek.
Jo vermengde alles op het laatst, maar een kenner zal zeggen: nietwaar, hij werd slimmer, hij legde de laatste existentiële link: die tussen Eros en Thanatos, in casu tussen levenslust en dood. Wat was de moraal van Jo’s verhaal, mogen we hem al zalig verklaren, waarom wel of niet?
Dit waren vier straffe verhalen over mensen en sterven. Hoe moeten we eraan beginnen, of ermee stoppen, of zonder angsten verder gaan in dit bestaan als het kan? Mijn kijk op de zaak: zoveel mogelijk in het NU leven, want morgen is een illusie. Ja toch?