Wij hadden indertijd als veiligheidsdetachement op het Koninklijk Paleis de beschikking over een keuken en een kantine op de benedenverdieping onder ons wachtlokaal. Dat waren illegale instellingen, zonder akkoord van de rijkswachttop geïnstalleerd, dus er werd gegeten en gedronken in het zwart. De collega’s die er de dienst uitmaakten werden evenwel in het wit betaald, het waren volwaardige arbeidskrachten, maar ze werden niet meer ingezet voor bewakingsopdrachten.
Een van hen was onze vaste cantinier, het Waalse pronkhaantje Arnaud, hij kon een ganse dag kraaien als de beste, zonder eigenlijk een poot uit te steken. Zijn café ging pas open om half twaalf en sloot om half twee. Een uurtje later zat zijn werkdag er op, netto arbeidstijd: twee uren. Hij begon ’s ochtends om zeven uur, dan kuiste hij rustig zijn toog af, dronk een koffie, las zijn gazet, legde een plat kakske en ging eens langs in het wachtlokaal voor een klapke. Als de brouwer kwam, proefde hij mee van het geserveerde bier en aan andere leveranciers besteedde hij evenveel aandacht, want hij moest zijn werkdag rondkrijgen. Voor operationele taken had hij zich laten uitschakelen, hij was officieel gehandicapt aan de knie, als bewijs gold zijn invaliditeitsuitkering die hij hiervoor gul optrok. In die laatste materie was hij hoog gespecialiseerd, hij kon er uren aan een stuk over uitweiden. Net daarom geloofde ik er geen snars van, ik dacht altijd: dikke komedie. Want verschiet niet, tegelijkertijd had Arnaud een slopende hobby, hij was een fanatieke stapper, zijn specialiteit was de… 100 kilometer. Meermaals per jaar nam hij deel aan zulke evenementen, tot in den treure kon hij daarover doorzagen. Als iemand (ik bijvoorbeeld) hem dan wees op zijn mankelieke knie, antwoordde hij kalm en onverstoorbaar: ik doe dit expliciet op doktersvoorschrift, dat is goed voor mijn spieren en gewrichten. Wij waren uitgepraat.
Op zekere dag was ik postoverste en kreeg ik te maken met overmacht: het personeel diende overuren te kloppen wegens onvoorziene audiënties bij de Koning (ten gevolge van een politieke crisis). Omdat onze mensen hier niet op voorzien waren, had niemand bokes meegebracht voor de honger bij het overwerk. Ik mobiliseerde onze kok en de cantinier Arnaud. Zij moesten onder hun beiden in een noodmaaltijd voorzien, ik besliste: er worden frieten gebakken voor onze jongens. Voor Arnaud kwam het er enkel op neer dat hij in dit uitzonderingsgeval de patatten moest schillen. Van pure razernij omwille van deze ongebruikelijke opdracht en het feit dat hij een paar uur langer moest blijven, heeft hij zich toen in zijn vingers gesneden. Het kot was daar opeens te klein, van collegialiteit was er niet de minste sprake, hij miste immers zijn geplande extra-lange namiddagtraining voor zijn zieke knie.
Die dag heeft hij moeten bloeden, het was van woede, zijn withete koleire was gericht tegen mij.
Er was ook mijn collega Cornel op het Kasteel van Laken die tegelijkertijd erkende rugpatiënt én ultraloper was. Die man ondernam oefenloopjes die van Brussel naar Leuven gingen en terug. Of als hij aan de kust verbleef, dan legde hij rustig joggend de strand-afstand tussen Knokke en De Panne af. Het ging niet snel, maar hij was wel een onverzadigbare kilometervreter, zijn rug protesteerde blijkbaar geen enkele keer. Zelfs de ziekenkas werkte mee: om de zoveel tijd zat hij geblokkeerd thuis ten gevolge van een medisch vastgestelde panne aan zijn achterkant.
Zijn voorkant lachte hier precies mee, want iedere dag van zijn ziekteverlof trok hij de baan op voor een trip die minstens gelijk was aan een halve marathon (21 kilometer). Wie (ik bijvoorbeeld) ook maar iets durfde opperen over klaarblijkelijke onverenigbaarheid tussen geneeskundige vaststellingen en exuberante sportbeleving, werd straal genegeerd, de doktoren hadden immers gesproken en geoordeeld. Cornel beweerde dat zijn overbelaste rug net genas van de tientallen (dagelijks!) afgehaspelde kilometers. Sympathiek was hij wel, hij passeerde op zijn oefentochtjes in Brussel immers langs zijn maten die dienst deden aan het wachtlokaal in Laken. Je moet het maar doen nietwaar, tijdens je ziekteverlof al lopend op bezoek gaan bij de collega’s.
Cornel was op zijn manier consequent, het was op doktersbevel.
Dan was er nog Dorian, een van mijn naaste medewerkers. Hij had zich eens gekwetst aan de rechterschouder tijdens een judocompetitie die georganiseerd was door de diensten van de Gendarmerie. Dorian viel hierdoor dik in de prijzen: hij bekwam een levenslange uitkering (supplementair aan zijn loon) die bovendien strict geïndexeerd was en later ging doorlopen tijdens zijn pensionnering.
Ik weet zeker dat het eind jaren ’90 om een maandelijks bedrag ging van 12.000 BFR. Maar Dorian wou nog meer bekomen.
Hij voelde opeens iets aan zijn… linkerschouder, daar heeft hij toen ook een aanvraag voor opgestart. Omdat hij wist dat zulke dossiers mij korzelig maakten, heb ik nooit mogen weten hoeveel de verse buit was die deze fraude (jawel) had opgeleverd.
Nog straffer was dat Dorian ondertussen zonder complexen voor een nieuwe intensieve wedstrijdsport had gekozen, hij deed nu aan… speerwerpen. Zijn arm, noch de linker noch de rechter, zorgde hierbij voor enige belemmering, en zijn geweten nog minder. Geld verzacht het vals gedrag.
Ik moest het allemaal met lede ogen aanzien, het waren medisch onaantastbare en geprivilegieerde collega’s. Ik werd er wel triest van, we wisten allen dat hier bedrog gepleegd werd, maar de meesten zeiden: ach, steek dat toch niet in uw kop. Dat deed ik wel.
Het was mijn niet erkende handicap.