Onlangs las ik de novelle ‘De Val’ van Albert Camus (1913-1960), de Franse Nobelprijswinnaar voor Literatuur in 1957. Zijn werk kenmerkt zich door het overheersende idee van de absurditeit van het bestaan. Het leven op zich is zinloos, pretendeert hij, maar wij kunnen het betekenis geven door onze inzet voor de medemens én voor onszelf. Zijn credo is een opstelling tégen zelfmoord. Hierbij refereert hij graag naar de Griekse mythe van Sisyphus, de figuur die telkens zijn rotsblok tegen de berg blijft oprollen, maar met de top in zicht terug naar beneden dondert. De schoonheid en de kracht, ook de waardigheid, zit volgens Camus in de steeds herhaalde poging van Sisyphus om boven te geraken. Door niet op te geven betoont hij zich de meester van de steen, hij overheerst de materie, hij bedwingt bij leven de dood. Zodoende tekent Camus de grootsheid van de mens uit in zijn gedoemde pogingen om ultiem te falen. Het leven is een gevecht dat we finaal verliezen, maar opgeven is geen optie.
Ik refereer hier graag naar een ander boekje met de titel De Val (van Miguel De Clercq). Ik heb erover geschreven in hoofdstuk 15 van Het Boek van Vincent. (U kan het BvV integraal nalezen in de marge van ons blog). Het betreft een bloedstollend verhaal over vijf jonge wielrenners die ongewild moesten kampen met de dood. Ze trapten alsmaar door op moed en pedaleerden steeds verder op hoop. Twee onder hen bezweken tijdens de wedstrijd van hun leven. Vincent was de spijtige derde. Gestorven maar niet opgegeven.
De korte roman De Val van Camus is weliswaar raadselachtig van opzet.
Het hoofdpersonage is een advocaat die een schitterende carrière maakt, hij is een briljant jurist en wordt later een zeer gerespecteerd rechter. De man is erg belezen en gecultiveerd, bovendien een adonis voor wie de vrouwen met bosjes vallen. Ook in de sport blinkt hij uit, hij wordt zelfs stinkend rijk zodat hij vroegtijdig kan rentenieren. Het boek is een haast slopende ode aan een persoon die tijdens gans zijn leven in niks faalt, enkel extreem excelleert. Bij momenten wordt het zelfs irritant en wou ik het boek aan de kant leggen. Want al die aangedikte climaxen lijken op den duur op een totaal uit de hand gelopen narcistisch avontuur. De ik-figuur wordt een karikatuur van zichzelf, bijna een perfect soort onmens. Nergens komt er eens een apotheose van schone medemenselijkheid, het gaat om steriele en snobistische opstoten van genieten en zegevieren met de solo pleziertjes. De orgastische ontploffing van het volle leven ontbreekt hier. En nu kom ik stilaan in de buurt van mijn titel: grasmusjes.
Meer dan twintig jaar geleden leerde ik een speciale dame kennen, ze was vrij excentriek en vooral extravert, het hete hart op de hitsige tong. Ze hield van erotiek en meer bepaald van ongeremde seks. Ik citeer gewoon haar verbale intro tegenover mij. Om den brode was ze arts, jawel, in haar vrije tijd was ze wild en wulps, uitgesproken libertijns dus. Spek voor mijn bekje? Noppes, ze had een erogeen probleem, bekende ze me, dat kon ze als dokter perfect expliqueren. Ze bereikte nooit de hoogste regionen van het liefdesspel, ze miste telkens het toppunt, ze kon het niet afmaken, het orgasme ontbrak. Maar ze stelde zichzelf gerust, en mogelijks mij, met een troostprijs: ze genoot van… grasmusjes. Dat waren eindeloze maar korte toppertjes van klein genot. Alzo sprak de knappe arts.
Een vakjargon dat mij minder bekoorde.
Die grasmusjes spookten door mijn hoofd bij lectuur van De Val. Nergens een hoogtepunt in die roman, geen totale explosie, altijd dat kleine eindbereik. Alles pronkerig en trots, maar nergens een finale afronding, steeds een exposé dat net niet kon bevredigen. Ik snapte er de ballen van, was dat die Camus van de nobele literatuur? Hij gaf ook geen antwoord op een mysterieus intermezzo dat plots opdook, en later nog wrang naklonk: de hoofdpersoon had op een late avond een jonge vrouw aan de hoge brug over het water zien staan. Dat had hem geïntrigeerd, ging die springen? Hij had echter zijn weg voortgezet, toen hij thuiskwam hoorde hij uit de verte een harde plons en akelig gegil. Hij had zijn deur dichtgedaan en was gaan slapen, het waren zijn zaken niet. In zijn superieure leven was er geen plaats voor mislukkelingen. Het was een passage die mij niet beviel, zelfs mishaagde. Waar bleef hier het zo geprezen humanisme van Camus? Misverstand?
De kopstoot van de terechte Nobelprijswinnaar kwam in de slotregels. De ik-figuur ligt op sterven, hij overloopt zijn leven. Hij is niet ontevreden, maar constateert toch een knagende wrevel. Wat mankeerde er? Dan komt hij bij ‘ de val’, de zelfmoord van de jonge vrouw. In de allerlaatste regels van de roman laat Camus de zieltogende pronkvogel bekennen: ik heb gefaald. Hij had de kans van zijn leven gemist om er inhoudelijk ‘iets’ van te maken, die éne nacht was hij onverschillig geweest tegenover een zwakke medemens. Camus laat hem zeggen: ik had ‘ons’ kunnen redden. Zijn leven had betekenis en waarde kunnen verkregen hebben als hij met de nodige moed en hoop een poot had uitgestoken, een helpende hand gereikt of een bemoedigend woord gesproken. De briljante advocaat, de adorabele adonis, de grandioze sportman, de geniale rechter… al die facetten van de omhoog geschreven vedette vervellen tot een hoopje onvermogen, een nihilistisch persoon.
Een schitterende zedenles van Camus, hij maakte zijn lezing af in de allerlaatste minuut, een werelddoelpunt net voor het doek van het boek viel. Aan te bevelen als orgastische lectuur, de tussenliggende hordes zijn (a posteriori) prikkelende grasmusjes. De gigantische climax stelt u perplex… en mijn metafoor over seks was dienstig voor ethiek.