Gust en Gusta Splinter uit Baalrode waren een schoon koppel, ze behoorden tot de laagste klasse van het volk, maar ze waren beiden propere werkmensen, ze konden en mochten terecht genieten van de stijgende welvaart in de naoorlogse jaren. Door hun noeste arbeid slaagden zij erin om de maatschappelijke ladder te beklimmen. Zoals voor zovelen in ons dorp nam hun welstand zienderogen toe, met inbegrip van een mooi huis, een leuke gezinswagen, elektronische spullen en snufjes, én tijd voor hobby’s en vertier. Vader Gust ging op zondagavond een pintje drinken, nadat hij en moeder Gusta in de namiddag hadden rondgewandeld met de kinderkoets en drie koters aan de hand, want daarvoor maakten ze ook tijd vrij: om te vrijen, voor de fysieke liefde, het bewijs waren vier flinke zonen. Alles in dat gezin sprak van vooruitgang, het was een beetje the American way of life. Gust kreeg (behoorlijk) loon naar (hard) werken in de fabriek, hij  vloog mee vooruit en genoot volop van ons puur kapitalistisch systeem – waar niks mis mee was – het leven leek elke dag nog een pak rijker en beter te worden. Ook in ons gezin maakte ik als jong kind hetzelfde mee: het credo was “voorwaarts in het bestaan”, stilstand was achteruitgang, wij waren de zonen en de dochters van ouders die trouw waren aan een mentaliteit van principiële arbeidsethiek. ’s Morgens vroeg opstaan was het devies, u wassen met koud water en dan aan de slag.
Mensen namen verantwoordelijkheid op voor zichzelf, het slachtofferschap zoals dat nu gecultiveerd wordt, was onbestaande.

Gust en Gusta spraken met geen woord over mogelijke onderdrukking door bazen of door de staat, daarvoor waren ze te trots.
Ze namen doelbewust hun eigen lot in handen, ook mijn ouders en zoveel anderen in het dorp deden hetzelfde, zelfredzaamheid was hun hoogste gebod. Daarom hoor ik Gust nog zó goed vloeken op de linkse ridders en vooral op de toenmalige communisten, partijen die hem en de zijnen voor altijd klein en afhankelijk (van hen!) wilden maken, die het stijgend comfort en de luxe van de werkmens verketterden en het verdacht vonden dat zij hun materiële levenssituatie verbeterden. Communisme stond voor  “allen gelijk” en “iedereen arbeider”, terwijl die volkse mensen net het tegenovergestelde beoogden: zij wilden door bewust hard te werken hogerop geraken in de sociale hiërarchie, dat is begot mijn goed recht, hoor ik Gust nog roepen. Ach, wat een schoonheid van gedachtengoed, wat een morele moed, wat een prille adeldom van een zich ontvoogdend werkvolk. Proficiat Gust en Gusta, zeg ik nu retroactief, en ook wat droevig, want de noblesse van die mensen is bespuwd geworden door een communistische erfgenaam, hun jongste telg.

Eerst een woordje uitleg over de drie oudste zonen. Jozef was een voorkind van Gusta, dat wil zeggen: verwekt door een zogezegd onbekende vader. Maar geen nood, Gust erkende hem probleemloos als zijn eigen zoon, alhoewel Jozef hem steeds het vuur aan zijn arbeidersschenen heeft gelegd door een lichte liederlijkheid te cultiveren met zijn passie voor bier en braspartijen. Jozef is net niet geëindigd als clochard, dat werd van zeer dichtbij voorkomen door een erg zorgzame ma Gusta, ze waakte als een kloek over de eerder zwakke Jozef, zeker toen hij op vrij jonge leeftijd weduwnaar was geworden. Ook zijn broers en hun vrouwen sprongen bij om hem uit de goot te houden, daar was meer dan één reddingsoperatie voor nodig. Pa Gust aanzag dit met lede ogen, had hij zich daarvoor kromgewerkt, voor zo’n nietssnut? Ik weet nog dat hij tegen mij zei: eigen schuld, dikke bult. Geen sprake van dat Jozef een slachtoffer zou zijn, hij moest zijn rug rechten godverdomme (nog steeds Gust aan het woord).
Zo klonk dat in die directe en eerlijke tijden van de jaren ’60 en ’70, er werd niet gepamperd en gezeverd, maar later zou de jongste (rode) zoon zeggen: onze Jozef is mismeesterd door de kapitalistische filosofie, mislukt geproduceerd, een dronken dupe van de opgedrongen overconsumptie. Dat was zijn sterk afwijkende mening, dat klonk meer dan verbijsterend voor de rest van de familie.

De twee middenste broers waren Gilbert en André, toffe gasten met wie ik het altijd prima heb kunnen vinden. Ze waren iets ouder dan ik en dus luisterde ik met open mond en rode oortjes als ze uiteenzettingen gaven over de laatste trends in de popmuziek en hun nieuwste hobby: seksspellekes met de meisjes uit het dorp. Ik heb er heel wat van opgestoken, ik leerde bij hen vanalles over de hitparade en probeerde al eens iets te imiteren van hun lessen in puberale erotiek, alle begin leek… prettig.
Gilbert en André zijn me later steeds aangenaam blijven verrassen met het respect dat zij betoonden voor het waardenpatroon van hun ouders, hun trouw aan onvervalste arbeidsinspanning en het streven naar vooruitgang in het leven. Ze leken ook overtuigde Vlamingen te zijn geworden, fier op hun identiteit, het waren blijkbaar jongens die hun geschiedenis kenden, de doffe armoede waaruit ons volk zich had opgewerkt. Ik heb altijd respect gehad voor mensen met zulke bescheidenheid en stille eenvoud, hetgeen tegelijkertijd getuigt van hun vastberaden innerlijkheid. Ze maakten hun weg door het leven op eigen krachten, geen slap getalm of zelfbeklag, en zeker geen beschuldigingen van achterstelling, ze vroegen niemand om hulp, ze leefden en hadden lief zoals pa Gust en ma Gusta. Ze genoten met volle teugen van de consumptiemaatschappij, wat een heuglijke tijden toch, beaamden zij voluit tegen mij als we mekaar terugzagen in ons volwassen leven. De jongste (Fonne) zat dan al gewoonlijk te knorren, met een nurks en nors gezicht. Ik wist dat er een storm aan het opsteken was in zijn gefrustreerde werkmanshart. Ik zag de lichte haat en de totale verachting ontvlammen in zijn ogen, hij had zich niet kunnen neerleggen bij zijn arbeidersniveau. Die jongen ging zich wreken, zeker weten, op ons.

Zotte Fonne, zoals we hem later zijn gaan noemen, ontspoorde volledig. Hij zocht als een dief in de nacht zijn toevlucht bij de… communisten, waar hij dankzij zijn grondige ongeletterdheid de rode heilsleer kritiekloos opslorpte. Hij ging er zelfs prat op dat hij nu ook een erkend statuut had, met name de stalinistische status van gewezen werkman die een geleerde partijsoldaat was geworden, weliswaar met de laagste graad, maar wij zijn daar allemaal gelijk (trachtte hij me telkens weer wijs te maken).

Ik probeerde om hem met spijkerharde feiten meermaals het tegendeel te bewijzen. Bijvoorbeeld met deze anekdote: in de Sovjet-Unie werd ooit een decreet goedgekeurd dat de toegang tot de universiteit verleende aan alle burgers van ten minste achttien jaar, ongeacht of ze eerder hadden gestudeerd of niet. De “studenten” kwamen in grote getale opzetten, maar raakten snel ontmoedigd en verlieten de lessen onder de kreet “weg met cultuur”… Zo werkt barbarij.

Onze zotte Fonne heeft ondertussen zijn donkerrode sporen getrokken in het respectabele Becquevoort, waar hij zijn witte kast van een villa met majestueuze siertuin betrekt, twee overblijfsels van zijn tijd toen hij nog naarstig voor zijn centen werkte, royaal vermeerderd met het kapitaal van zijn niet onbemiddelde echtgenote. Ondertussen propageert hij met luid getrompetter – in de dorpsstraat en verder – het multiculturalisme en de grote welkom (in de gemeente) voor asielzoekers en migranten allerhande, én zeker geen bezwaar tegen islam of jihad onder de plaatselijke kerktoren. Hij ijvert voor een groot verblijfscentrum met uitgestrekt terrein voor nog meer uitheemse aanwezigheid in de landelijke locatie, elke letter van zijn marxistisch evangelie wordt hem voorgezegd door de PVDA van Leuven, zijn ideologische huisstal. Alles waar zijn vader en moeder voor gewerkt en geleefd hebben – hun schone waarden en hun arbeidsijver, hun streven naar vooruitgang – moet blijkbaar de schroothoop op, naar de vaantjes met dat onnozele Vlaanderen (hoorde ik hem de laatste keer nog zeggen).

Pa Gust en ma Gusta draaien zich tegelijkertijd om in hun graf. Als de overlevende leden van de familie Splinter uit Baalrode in de spiegel kijken, zien ze op de achtergrond de dwaze kop van de ontaarde jongste telg, hun grootste bron van tristesse. Hij heeft het mooie familiekapitaal met de traditionele Vlaamse normen voor een groot stuk verkwanseld aan het kwaad van het communisme.
De spiegel dreigt te barsten als ze blijven staren, dus wenden ze het hoofd af in schaamte. Zoals ik, want zotte Fonne is de man van mijn gewezen zus, gelukkig is hij dus geen verwant meer.

Ik wil voor de misschien onwetende lezers nog het volgende meegeven: communistische regimes hebben veruit de meeste doden op hun geweten, met China als koploper (60 miljoen), gevolgd door de voormalige Sovjet-Unie (40 miljoen). Onder vrijwel alle geschiedschrijvers heerst er consensus dat het communisme wereldwijd verantwoordelijk was voor meer dan 100 miljoen doden.